Lahore, de hoofdstad van het in 1849 in het Britsch-Indische rijk ingelijfde Pendsjaub en van den vóór dien tijd zelfstandigen staat der Sikhs, ligt 70 geogr. mijl ten noordwesten van Delhi, 1/4de geogr. mijl van den linker oever der Rawi in eene bebouwde vlakte. Zij is omringd door hechte muren, wallen en verschansingen, welke een omtrek vormen van l1/2de geogr. mijl. Daarenboven is zij omzoomd met fraaije tuinen en parken, en telt 95000 inwoners, die katoenen stoffen, flanel en goede wapens vervaardigen en een levendigen handel drijven. Door hare vestingwerken is zij uit een krijgskundig oogpunt van groot belang, hoewel zij zeer vervallen is van hare voormalige grootheid, toen zij als residentie van den Grooten Mogol eene lengte had van 2 geogr. mijl en 1 tot 2 millioen zielen telde.
Thans beslaat zij slechts het westelijk uiteinde van hare vroegere plaats. In haar noordwestelijk gedeelte verheft zich de citadel, die groote magazijnen en werkplaatsen omsluit. Lahore onderscheidt zich van andere steden van Azië door een goeden bouwtrant. De straten zijn er wel is waar niet breed, maar lang en regt, en de muren van steen opgetrokken; men heeft er drukke markten, vele karavansera’s, onderscheidene paleizen, mausoleeën, moskeeën en pagoden, graven van heiligen, bedevaartplaatsen en prachtige gebouwen van vroegeren tijd. Tot deze laatste behoort de door Aurung-Zebe gestichte keizersmoskee met 4 hooge minarets, van blokken rooden zandsteen gebouwd. Het hoofdgebouw werd echter onder de heerschappij der Sikhs in een kruidmagazijn herschapen. Voorts heeft men er het Sjach-Doera of het mausoléum van van keizer Dsjehangir op den regter oever der Rawi, een vierkant gebouw met minarets ter hoogte van 20 Ned. el op de hoeken en met afwisselende lagen van marmer en rooden steen opgetrokken, doch in den laatsten tijd als kazerne gebezigd, — en het oude, prachtige paleis van den Groot-Mogol, later de verblijfplaats van Radsjit-Singh, Soemoem Bardj genaamd, met een ruim marmeren vóórportaal. Tot de vermaardste tuinen behoort er die van Dsjehangir, Sjalimar genaamd en bestaande uit 3 terrassen, met eene waterleiding, die 450 fonteinen doet springen.
Men vindt eindelijk te Lahore onderscheidene scholen van lager en hooger onderwijs. —Deze stad was tot 1008 de zetel van Hindoe-radsja’s, — vervolgens die der eerste Mohammedaansche veroveraars van Indië, der Ghasnewiden, tot aan 1186, — en daarna die der Ghoeriden. Zij werd in 1225 door den Chowaresmiër Dsjelaleddin-Mankberni en in 1241 door de Mongolen onder Toerme-Khirin-Khan veroverd en geplunderd, in 1515 door sultan Boboer ingenomen, behoorde na dien tijd tot het rijk der GrootMogols en stak, als prachtige residentie, in de 17de en 18de eeuw zelfs Delhi naar de kroon. In die dagen werden te Lahore de groote tuinen aangelegd, welke haar thans omringen. Er woonden beroemde handwerkslieden en kunstenaars, en de handel bragt kooplieden uit alle volken naar de markt dezer stad; doch bij den val van het Keizerrijk viel ook deze prachtige stad allengs in puin, zoodat zij als residentie der Sikhs, die haar in 1764 veroverd hadden, weinig meer dan eene schaduw behield van hare voormalige grootheid. Den 22sten Februarij 1846 werd de stad met de citadél en een gedeelte van het paleis door het Britsche leger bezet, en den 3den Maart daaraanvolgende kwam er een verdrag tot stand tusschen maharadsja Dhoelib Singh en de Britsche regéring. In den laatsten oorlog in Pendsjaub werd eindelijk op den 29sten Maart 1849 den volke verkondigd, dat het gezag der Sikhs vernietigd en Lahore met geheel Pendsjaub in het Britsch-Indisch rijk ingelijfd was.