Korstmossen (Lichenes) vormen eene familie uit de klasse der Loofdragende planten (Thallophyten) en zijn overblijvende, bedekt-bloeijende gewassen, die over hunne geheele oppervlakte voedsel ontleenen aan de middenstof (de dampkringslucht), waarin zij groepen, terwijl zij zich vermenigvuldigen door sporen en nog meer algemeen door loofkiemen (gonidia). Zij zijn over de geheele aarde, doch het meest in de koudere gewesten verspreid en leven op boomstammen, oude muren enz. Zij onderscheiden zich van de zwammen door het gemis van zwamdraad (mycelium), door langeren levensduur en door de aanwezigheid van zetmeel en bladgroen in hunne cellen, — en van de wieren door hun weefsel en door hunne voortplantingswerktuigen. Men verdeelt de korstmossen in heteromerische en homoeomerische.
De eerste zijn het meest ontwikkeld en komen het veelvuldigst voor; eerst vormen zij eene uit zeer kleine, meestal ronde cellen bestaande onderlaag, het voorhof (hypothallus of protothallus), waaruit zich het eigenlijke loof (thallus) ontwikkelt. Dit is verschillend bij de onderscheidene soorten van korstmossen: het kan korst-, blad- of struikachtig zijn, Die met korstachtig loof staan op den laagsten trap van ontwikkeling; bp hen ontstaat uit het voorloof het loof in de gedaante van eene schijfvormige massa van groote, bolronde cellen, zooals men ziet in het letterschriftmos (Graphis scripta Ach), op stammen van beuken, wilgen en eiken te vinden. Van die met bladachtig loof scheidt zich het weefsel, uit het voorloof ontstaande, in 3 verschillende cellenlagen, van welke alleen de middenste bladgroen bevat, terwijl het korstmossengeel en het phycocyan er eene mengeling van kleuren aan geven. Later ontstaat in deze korstmossen tusschen de onderste en middenste cellenlaag een ander weefsel, uit talrijke draadvormige, vertakte, door elkander geslingerde kleurlooze cellen bestaande en het eigenlijke korstmossenweefsel vormende. Tot deze groep behoort het oranjekleurig schildmos (Parmelia parietina). — Bij de korstmossen met struikachtig loof vertoont zich dit laatste in de gedaante van opgerigte, stijve, vaak vertakte stammetjes, welke rond of lintvormig zijn, of in die van een neêrhangenden baard, zooals bij het baardmos (Usnea barbata Fr), terwijl men ook hier in het loof 3 lagen onderscheidt, namelijk de schorslaag, de vezellaag en de merglaag.
Bij de homoeomerische korstmossen is het loof blad- of struikachtig en bestaat uit eene enkele laag gelijkvormige draadcellen of uit eene geleiachtige massa. De loofkiemen (gonidia) bevatten phycocyan, hebben eene donkere kleur en zijn in rijen door het loof verspreid.
Wij hebben boven vermeld, dat de heteromerische korstmossen 3 verschillende cellenlagen bezitten. Van deze is vooral de middenste, stratmn gonimicum genaamd, hoogst merkwaardig. De cellen van deze assimilérende stoffen, door de bovenste of schorslaag aangevoerd, kunnen zich ook van de overige cellen afscheiden en bij gunstige omstandigheden zelfstandig nieuwe organismen vormen. Men geeft aan die cellen den naam van loofkiemen (gonidia) en aan de hoopjes van deze, welke de schorslaag doorboren, dien van stof hoopjes (soredia). Dikwijls echter ontbreken daaraan de voorwaarden voor eene normale ontwikkeling, zoodat zij op rotswanden en boomstammen een fijn poeder vormen, dat lichtgeel, geelgroen, zwavelgeel, bruinrood of zwart kan zijn. Nadat het loof dezer korstmossen een zekeren graad van ontwikkeling verkregen heeft, komen de vruchten te voorschijn, schildjes of apothema genaamd, zich ook wel in den vorm van schoteltjes (patellae) vertoonende, bij wier overlangsche doorsnede men in de eerste plaats de kiemplaat (thalamium) opmerkt, onder deze de merglaag (de kern der apothecia) en meer buitenwaarts de schorslaag. Bij sterke vergrooting ziet men, dat de kiemplant uit een groot aantal draden bestaat, waartusschen zich de sporenzakjes (asci) bevinden, waarin zich de sporen, gewoonlijk ten getale van 8, ontwikkelen. De sporen zijn kleurloos of min of meer bruin, één- of meercellig, bol, ovaal of spilvormig, regt of gekromd.
Vindt men hierin een onderscheidingsmiddel, een ander is gelegen in den verschillenden toestand der schildjes. Deze kunnen in kleur al of niet van het loof verschillen, zich ook in onderscheidene gedaanten vertoonen en open of gesloten zijn. Voorts verheffen zij zich niet altijd boven het loof, maar zijn ook wel in holten van dit laatste gelegen. Waar zij er zich boven verheffen, veranderen de gedeelten van het loof, die ze dragen, in steeltjes (podetia), zooals bij de vleeschkleurige heikorst (Baeomyces roseus ih); bij het bekermos (Cladonia), waartoe het rendiermos (C. rangiferina Soffm.) behoort, ontwikkelen zich die steeltjes tot trechters of bekers.
Bij de homoeomerische korstmossen zijn de vruchten bolvormige, holle, doorboorde verhevenheden en ook wel schakelvormige organen. De sporen zijn hier bevat in zakvormige cellen, die tussehen draden op den binnenwand der vrucht voorkomen.
De korstmossen groeijen langzaam, maar men schat ook hun levensduur op honderde jaren. Daar zij hun voedsel uit den dampkring opnemen, tieren zij het weligst bij vochtig weder. Niet ligt verliezen zij het leven, zelfs niet wanneer zij geruimen tijd in een herbarium zijn bewaard. Eindelijk vervullen zij eene belangrijke rol in de huishouding der natuur. Zij bekleeden rotsen en landvlakten en maken vooral deze laatsten geschikt voor verderen plantengroei. Ook leveren zij in hunne groote hoeveelheid plantenslijm een geschikt voedsel voor menschen en dieren. Sommige soorten worden in de geneeskunde gebruikt, zooals het IJslandsch mos, andere tot het bereiden van verwen, zooals lakmoes en orseille. Van de korstmossen kent men geene enkele vergiftige soort.