Koréa, door de inboorlingen Tsjo-sjoen, door de Japannézen Korai en door de Chinézen Kaoli (vroeger Tsjao-sjan) geheeten, is een koningrijk in het noordoosten van China, hetwelk met eene oppervlakte van 4128 □ geogr. mijl zich uitstrekt over het schiereiland, hetwelk, in het noorden aan Mandsjoerije grenzende, zuidwaarts tusschen de Gele en de Japansche Zee tot aan de Straat van Koréa voortloopt. Het is door het kustgebergte van Mandsjoerije, hetwelk zich tot de sneeuwgrens verheft, van dat land gescheiden en door een uitlooper van dit gebergte gevormd, die van het noorden naar het zuiden over het geheele land heenschrijdt en zich vooral in het oosten met steile wanden verheft. Wegens zijne langwerpige, smalle gedaante heeft dit schiereiland geene groote rivieren, maar bezit aan de zuid- en westzijde eene menigte kleine eilanden; van deze is Quelpaert het grootste. Schoon zich uitstrekkende van 34 tot 42° N.B., is het klimaat er ver van zacht; men heeft er zeer koude winters en zeer warme zomers.
Het is in de minder hooge streken en in de dalen der zuidelijke gewesten een vruchtbaar land, waar veel rijst, graan, tabak, ooft, katoen en hennep verbouwd wordt. De hoogere streken van het noorden zijn er met bosschen bedekt, en het hoofdbedrijf is er de jagt. De koningstijger dwaalt er rond tot aan de noordelijke grenzen; huiden van tijgers en panters behooren er tot de uitvoer-artikels. De veeteelt bloeit er, vooral met betrekking tot runderen en paarden, en men heeft er mijnen met edele en onedele metalen, met klipzout en steenkolen. Het schijnt echter, dat de ingezetenen slechts verlof hebben om ijzer te winnen. De inwoners, wier aantal men schat op 9 millioen, behooren tot het Mongoolsche ras en vormen een eigenaardig volk. Zij onderscheiden zich van de Chinézen door grootere energie en zelfstandigheid en vooral door het gemis van dien trotschen eigenwaan, dien de Chinees gewoonlijk jegens den Europeaan betoont. Daarentegen zijn zij minder beschaafd van manieren dan de Chinézen en Japannézen.
Zij bezigen eene afzonderlijke taal, die zoowel van het Chineesch als van het Mandsjoe verschilt; zij is ons nagenoeg nog onbekend, maar schijnt tot de éénlettergrepige talen te behooren, en hun schrift heeft 168 teekens. Daarenboven is de Chinésche taal en letterkunde er algemeen verspreid. Op het gebied der nijverheid legt de Koreaan groote talenten aan den dag. Zijn papier is voortreffelijk en wordt in groote hoeveelheid uitgevoerd naar China, waar men er hoeden, regenschermen, zakken en zelfs mantels van vervaardigt. Ook de pottebakkerij en de vervaardiging van porselein bevindt er zich op eene aanzienlijke hoogte. Hunne geweven stoffen, van hennep en katoen bereid, zijn grof, en hunne zijden stoffen meer digt dan fijn. Genoemde voorwerpen behooren intusschen tot de uitvoer-artikels, alsmede huiden, ruwe zijde, katoen en voortreffelijke sabels en dolken. Daarenboven zijn de Koreanen ervaren zeelieden en visschers, die een levendigen handel drijven met China en op de haringvangst uitgaan.
Het verkeer met Japan daarentegen is van weinig beteekenis; hunne schepen komen alleen te Nangasaki. Van het regéringsbeleid weten wij weinig meer dan dat er een Koning aan het hoofd staat met onbeperkte magt en door een groot aantal ambtenaren gesteund. Het leger te lande kan er gebragt worden op 640000 man, en de vloot telt 200 bodems. Men onderstelt, dat het land afhankelijk is van den Keizer van China, doch de geheele afhankelijkheid van den Koning van Koréa bestaat daarin, dat hij ieder jaar 2-maal een gezantschap met geschenken naar het Hof te Peking zendt, hetwelk dan op één van deze togten den Chinéschen almanak medebrengt, waarnaar men in Koréa rekent. Ook de uitwisseling van geschenken met het Hof van Japan schijnt enkel eene buurvriendschappelijke beleefdheid te wezen, hoewel de Japannézen er meer in zien.
De godsdienst schijnt er eene mengeling te vormen van Boeddhaïsmus en van de leer van Confucius, doch in 1837 zijn R. Katholieke zendelingen derwaarts vertrokken, en het schijnt dat de Christelijke bevolking er tusschen de 15- en 20000 zielen telt. Het koningrijk is verdeeld in 8 provinciën. De belangrijkste van deze is Kjeng-Ki of King-Ki-Tao (de Hofprovincie). Daarin ligt de hoofd- en residentiestad Han-Jang, eene uitgebreide, tusschen bergen verscholene plaats, door hooge, dikke muren omringd, onregelmatig gebouwd en slordig, doch zeer volkrijk en merkwaardig door hare groote bibliotheek.
Koréa behoort intusschen tot die landen van Oost-Azië, welke ons nog zeer weinig bekend zijn. De oorzaak hiervan is niet alleen de afgezonderde ligging van dat rijk, maar ook de zucht om van alle aanraking met andere volkeren verwijderd te blijven. Dit laatste is echter op den duur eene onmogelijkheid, daar de Russen door Mandsjoerije heen allengs tot Koréa naderen en afzonderingsmuren meer en meer — ook in China en Japan — voor den invloed der beschaafde Staten van Europa bezwijken. De eerste gebrekkige berigten omtrent Koréa zijn wij verschuldigd aan Hendrik Hamel, scheepsklerk aan boord van het Nederlandsche schip „Sperwer”, dat in 1654 op de kust van het eiland Quelpaert bij Korea schipbreuk leed. Nadat hij 13 jaren in gevangenschap onder de Koreanen had doorgebragt, gelukte het hem met 13 lotgenooten naar Nangasaki te ontsnappen, en zijne berigten, in 1688 in het licht gegeven , waren geruimen tijd de eenige bron voor de kennis van dat rijk. Eene tweede, doch minder deugdelijke bron is de kaart van Koréa, afkomstig van de paters-Jezuïeten, die in 1709 door den Chinéschen keizer Khang-hi belast waren met de opmeting van Mandsjoerije. Daar die zendelingen buiten de grenzen des rijks moesten blijven, behielpen zij zich met het werk van een inlandschen kartograaf, en hunne kaart is door d'Anville in zijn atlas van China (1732) en daarna in alle andere atlassen opgenomen. De eerste sterrekundige waarneming werd er gedaan in 1787 door Lapeyrouse, doch deze moest zich bepalen bij het eiland Quelpaert en bij den archipel, ten zuidoosten van Koréa gelegen.
Nieuwe waarnemingen, in 1797 door Broughton, in 1816 door Maxwell en door Basil Hall gedaan, bragten groote verbeteringen in de gebrekkige en onjuiste voorstelling der kustlijnen van het schiereiland. Zij werden vervolgens aangevuld door de opmetingen van Belcher, van den Russischen kommandant Poetiatine, van den kommandant Rocquemaurel (1862) en eindelijk van den schout-bij-nacht Guérin (1865). De uitkomsten dier nasporingen zijn in 1868 en 1869 te Parijs in het licht gegeven, terwijl omstreeks denzelfden tijd de Noord-Amerikaansche kapitein Febiger zijne waarnemingen omtrent de oostkust van Korea te Washington ter perse legde. Aan geen dezer gezagvoerders echter gelukte het, in het binnenland door te dringen. Vruchteloos hadden Guérin en Poetiatine moeite gedaan om betrekkingen met de inboorlingen aan te knoopen, en toen het fregat „Pallas” onder bevel van laatstgenoemde in 1866 weder in de wateren van Koréa verscheen, om er met koning Toei-Tsjij te onderhandelen over den afstand van eenig grondgebied, ontstond hierdoor zulk een wantrouwen, dat al de Fransche zendelingen in de hoofdstad werden omgebragt. De Fransche schout-bij-nacht Boze belastte zich met de taak om met de korvet „Primauguet” en 2 kleine stoomschepen die gruweldaad te straffen door zich van den mond der Hang-Kyang meester te maken en die onbekende rivier op te varen tot aan de hoofdstad Seul. Dit gelukte: alle tegenstand bezweek voor de Fransche vuurmonden; de versterkte stad Kang-hoa werd stormenderhand ingenomen en geplunderd, en men bragt vervolgens een bezoek aan reeds genoemde hoofdstad. Intusschen brengen dergelijke togten zeer weinig voordeel aan voor de aardrijkskunde des lands.
In 1869 deed vrijheer Ferdinand von Richthofen eene poging om zich van het Chinésche eiland Liao-Toeng, naar Koréa te begeven, doch hij kon het grensgebied niet overschrijden. In het laatst der 16de eeuw werd namelijk, vooral wegens roofzuchtige invallen der Koreanen op het gebied van Mandsjoerije, bepaald, dat beide landen voortaan gescheiden zouden wezen door een onzijdig grensgebied. Dit heeft eene breedte van 7 tot 12 geogr. mijl en grenst naar de zijde van Korea aan eene bergketen, die zich ter hoogte van 800 Ned. el verheft. Alle steden en dorpen werden toen in dat land geslecht en het vruchtbare dal in eene woestenij herschapen, waar vervolgens niemand zich mogt vestigen. Er loopt slechts een smal pad doorheen tot aan het wachthuis Kao-li-moen (Poort van Koréa). Hierlangs alleen kan het verkeer tusschen China en Korea plaats grijpen, en dat verkeer is daarenboven alleen geoorloofd in de 3de, 5de en 9de maand van het jaar. Alsdan wordt bij dat wachthuis markt gehouden.
Na den laatsten dag van zulk eene marktmaand wordt zoowel ieder Chinees die de grenzen van Koréa, als ieder Koreaan die de grenzen van China overschrijdt, met den dood gestraft. Alleen de beide gezantschappen, die jaarlijks den cijns, namelijk eene groote hoeveelheid papier en 800 ossen, naar China brengen en den Koning van Koréa tegengeschenken komen aanbieden, maken daarop eene uitzondering. Op die wijze heeft China een wal opgeworpen naar de zijde van Koréa, welke veel sterker is dan de vermaarde Chinésche muur. Koréa schijnt voorts een arm land te wezen, — arm aan grondstoffen en aan voortbrengselen der nijverheid. De belangrijkste artikels van uitvoer — te land, daar alle verkeer ter zee verboden is — zijn huiden van runderen, vellen van vossen, marters en wilde katten, uitmuntend papier, lood, zijde en tripang. Uit China komen er geweven stoffen en peper, en Europa heeft nagenoeg geene levering aan Koréa, omdat China den invoer van vreemde koopwaren in dat land zooveel mogelijk verhindert.