Koemanen of Komanen, waarschijnlijk de Oetzen bij de Byzantijnsche en de Goessen bij de Arabische schrijvers, is de naam van een volk, hetwelk door de Slawen met dien van Polowci (Vlaktebewoners) bestempeld wordt, waarvan de Duitsche kroniekschrijvers Falwen of Falawen gemaakt hebben.
Uit het land der Wolga en der Jaïk drongen de Koemanen (omstreeks het midden der elfde eeuw), Chasaren en Petsjenegen in Europa, breidden aan de noordelijke oevers der Zwarte Zee zich uit tot aan den mond der Donau en tot aan de oostelijke Carpathen, waar het hedendaagsche Moldavië den naam van Koemanie ontving, en werden door hunne plundertogten gevaarlijk voor de Byzantijnen, Hongaren en Bussen. Hunne hoofdmagt bezweek echter voor de Mongolen, tegen welke zp ook in den slag aan de Kalka (1224), schoon gesteund door de Bussen, vruchteloos streden. In Hongarije ontstonden reeds vroeg Koemaansche koloniën, en de Paloczen in de Màtrabergen, wier naam, niet weinig naar dien der Polowci zweemt, vormen misschien een overblijfsel der oudste Koemaansche volkplantingen.
De laatste en grootste kolonie, uit 40000 gezinnen bestaande, vlood met haar opperhoofd, vorst Koethen, in 1238 naar Hongarije, en werd er door Belá II welwillend ontvangen. De namen der tegenwoordige comitaatsdistricten Groot-en Klein-Koemanië (Koenság) zijn daarvan afkomstig. De Koemanen worden beschouwd als volbloed-Magyaren; zij behooren dus tot den Oegrischen stam.