Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Knop

betekenis & definitie

Knop (Een) is het beginsel van een tak met bladeren of van eene bloem.

In den knop onderscheidt men de bladplooijing (vernatio) en de bladligging (foliatio). De eerste is de eigenaardige zamenvoeging der bladeren in den knop, — de tweede de betrekkelijke ligging der bladeren onderling. Onder de verschillende soorten van bladplooijing heeft men de hellende (v. inclinativa), zooals bij den tulpenboom (Liriodendron tupilifera), en bij het leverkruid (Anemone hepatica. flg. a). Buitenwaarts gebogene bladorganen hebben eene foliatio replicativa, zooals de bladeren van den monnikskap (Aconitum Napellus L.). Bladorganen, die als een bisschopsstaf zijn opgerold, hebben eene Vernatio circinata (fig. b), zooals vele Varens en Cycadeën. Laatstgemelde bladplooijingen zijn dwarse; — tot de langwerpige behooren die, waarbij beide randen binnenwaarts zijn gerold (v. involutiva), bijv. bij het viooltje (Viola odorata) en den populier (Populus nigra, zie flg. e, de doorsnede van een populierblad), en waarbij beide randen buitenwaarts zijn gerold (v. revolutiva), zooals bij de sleutelbloem (Primula officinalis, zie in d en e de doorsnede en de buitenzijde van een verkleind blad).

Eindelijk heeft men de vernatio convolutiva, wanneer het geheele blad tuitvormig is zamengesteld (fig. ƒ), zooals bij de aäronskelken (Calla). — Bij de bladplooijing vindt men voorts eene vernatio duplicativa, wanneer het blad overlangs zóó gevouwen is, dat de eene helft de andere dekt, zooals plaats heeft bij vele hoornen, bijv. bij den amandelboom (Amygdalus communis, g en doorsnede in h). Bij vernatio implicativa zijn de randen naar binnen gevouwen, zooals bij clematis (doorsnede in i). Heeft het blad vele langwerpige vouwen, dan geeft men aan de bladplooijing den naam van vernatio plicativa, zooals bij den ahornboom (Acer platanoides laciuiatum, k, en doorsnede in l). Eindelijk heeft nog de vernatio corrugativa, wanneer de bloembladen in talrijke plooijen zijn zamengevouwen.

Bij de onderlinge ligging der bladeren (foliatio) ontwaart men het volgend onderscheid: Als de bladeren elkander aanraken, maar niet bedekken, heeft men eene foliatio valvata of klepvormige ligging, zooals bj de kelkbladen der lindeboomen (eene doorsnede in m). Bestaat er een inslag, dan heeft men eene foliatio induplicativa (doorsnede in n), zooals bij de bloemen van onderscheidene solanum-soorten. Bij foliatio amplexa omvat elk blad al de volgende. Geschiedt dat bij inrolling, dan heeft men eene foliatio convolvtiva (doorsnede in o). Is daarentegen ieder blad afzonderlijk geplooid, dan heeft men eene foliatio equitans, zooals bij de zwaardlelie (doorsnede in p). Voorts heeft men de foliatio semi-amplexa, imbricata (doorsnede in q) en contorta. De foliatio quincuneialis onderscheidt zich daardoor, dat de buitenste 2 bladeren de binnenste 2 dekken, terwijl er zich daarenboven nog een vijfde blad bevindt (doorsnede in r), terwijl bij foliatio oppositiva de bladeren vóór elkander staan (doorsnede in t). en bij foliatio alternativa de bladeren elkander afwisselen (doorsnede in s).

De knop van een tak bestaat uit eene verkorte as en blad-organen. Hij is uitwendig bedekt door verschillende soorten van schubben en in onze streken slechts zelden naakt. Hij ontstaat aan het uiteinde van een tak of in de blad-oksels. Doorgaans staan zulke knoppen alleen, slechts zelden in grooten getale bijeen, zooals bij Lonicera tatarica (u). In den regel zijn de knoppen onbedekt; bedekte noemt men zulke, die zich onder den bladsteel bevinden, zooals bij Robinia Pseudacacia.

Men verdeelt de knoppen op de volgende wijze: I. Onbedekte. 1. Schubbige, a. Zittende. aa. Eenschubbige (1). bb. Veelschubbige. aaa. Verstrooide (2—17). bbb. Tegenoverstaande (18—21). b. Gesteelde (22). 2 Naakte (23,24) — II. Bedekte (25). Nu behooren tot 1. 1.

a. aa: De wilg (Salix), waarbij een gele of bruine schub de overige deelen van den knop omgeeft, terwijl hars randen aan de tegenovergestelde zijde aaneensluiten (fig. 1); — tot aaa de appelboom (Pyrus Malus), wiens knoppen alleen staan, spits-kegelvormig, klein en bruin zijn (fig. 2), — de pereboom (Pyrus communis), de sleedoorn (Prunus spinosa, fig. 3), de meidoorn (Crataegus oxyacantha fig. 4), de berk (Betula verrucosa, fig. 5), de eik (Quereus, fig. 6), de lijsterbes (Sorbus aucuparia, fig. 7). Bij de lindeboomen (Tilia) is de knop rond, rood en door 3 sterk gewelfde schubben bedekt (fig. 8). De hazelaar (Corylus avellana) heeft geelachtige knoppen, die eenigzins behaard zijn fig. 9). De klaterpeppel heeft een kegelvormigen, veelschubbigen, bruinen knop (fig. 10). De haagbeuk (Carpinus Betulus) heeft een bruinen, langen, van boven eenigzins behaarden knop (fig. 11).

De gewone beuk (Fagus sylvatica) heeft een dergelijken knop, doch deze is veel meer langwerpig (fig. 12). De olm (Ulmus campestris) heeft een stomp-kegelvonnigen, bruinen knop met 7 of 8 schubben (fig. 13a). De pruimeboom draagt dergelijke knoppen, hoewel ze wat spitser zijn (fig. 13b). De knoppen van vogelkers (Prunus Padus, fig. 14) en van den kerseboom (Cerasus, fig. 15) hebben kleine stekels op de schubben. Bij den wegedoorn (Rhamnus cathartica) zijn de knoppen lancetvormig en aangedrukt (fig. 16).

Tot I. 1. a. bb, bbb behooren de knoppen van den esscheboom (Fraxinus excelsior, fig. 17, a en b); zij zijn vierschubbig, vierkant en zwartachtig, — die der paardekastanje (Aescuius Hippocastanum), welke donkerbruin en kleverig zijn (fig. 18), — die van den walnoteboom (Juglans regia), welke eene bruinachtig-olijfgroene kleur hebben (fig. 19), — die der ahorn- of eschdoornsoorten (Acer platanoides, Pseupoplatanus en campestris, fig. 20, 21 en 22).

Tot I. 1. b behooren de gesteelde knoppen, zooals van den elzeboom (Alnus, fig. 23).

Onder I. 2 rangschikt men de naakte knoppen, en die waaraan de schubben ontbreken. Zij zijn op onze breedte zeldzaam, maar men vindt ze bij eene weegdoornsoort (Rhamnus Frangula, fig. 24) en bij den kornoeljeboom (Cornus mascula, fig. 25).

Eindelijk vindt men onder II de bedekte knoppen, welke men aantreft bij de gewone acacia (Robinia Pseudacacia, fig. 26).

Ten slotte maken wij melding van bijkomende en verborgene knoppen. De eerste vertoonen zich op ongewone plaatsen, alzoo niet in de bladoksels. Vele planten dragen knoppen op den bladachtig verbreeden stengel zooals men opmerkt bij Bryophyllum calycinum alsmede bij Malaxis paludosa (fig. 27, een bladstengel op 4-voudige grootte). Ook op de bolschubben van onderscheidene planten en wortels vindt men bijkomende knoppen. Men merkt dit op bij vele boomen, uit wier wortels zich nieuwe stammen verheffen. Ook vindt men bij vele boomen verborgene knoppen, die bij het hakken dier boomen zich tot takken ontwikkelen.