Knight, in het Angelsaksisch cnyht en vermaagschapt met het Latijnsche nectere (verbinden), in het Nederlandsch knecht (ook in de beteekenis van knaap) heeft in Engeland de beteekenis van ridder.
De ridderstand berust er op het bezit van grondeigendom of van een oorlogsleen (knight’s fee) of ook wel op eene door den Koning gedane benoeming. Het eerste blijkt nog in de zamenstelling van het Parlement, daar de afgevaardigden der graafschappen, als vertegenwoordigers der ridderschap of dienstpligtige grondeigenaars, gekozen door de vrije burgers (Freeholders) der graafschappen, den titel voeren van Knights of the shire. Nog ten tijde van koningin Elizabeth moesten de grondbezitters, die een jaarlijksch inkomen bezaten van 40 pond, in persoon de ridderlijke waardigheid ontvangen. De onderste trap dezer waardigheid is die van knight-bachelor, een titel, die nog wel aan geleerden en kunstenaars verleend wordt. Aanzienlijker is de waardigheid van knightbanneret of baanderheer, welke eigenlijk alleen op het slagveld door den Koning kan worden toegekend. Allen die eene Engelsche orde bezitten (behalve de 3de klasse der Bath-orde) dragen den titel van knight.