Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Klinkenberg

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Dirk Klinkenberg, een verdienstelijk Nederlandsch sterrekundige. Hij werd geboren in 1709, legde zich reeds vroeg met ijver toe op de wiskunde en werd in 1755 benoemd tot klerk van Holland, welke betrekking hij gedurende 40 jaren bekleedde, terwijl hij voor en na met belangrijke waterstaatsaangelegenheden werd belast. Hij schreef: „Memorie en bijzondere consideratiën over de middelen tot voorkoming van den aanwas en ter beteugeling van ’t woedend vermogen van de Haarlemmer en Leidsche meer (met B. Goudriaan, 1769)”, — en „Beschrijving hoe de afstand der zonne van de aarde kan gevonden worden door den schijnbaren weg van Venus en Mercurius over de zon enz. (1742)”, waardoor hij in briefwisseling kwam met de beroemdste sterrekundigen van zijn tijd, terwijl hij in 1753 tot correspondent van de Koninklijke Académie van wetenschappen werd benoemd. Ook verleende de Prins-Erfstadhouder te ’s Gravenhage hem vrijen toegang tot de sterrewacht ten behoeve zijner waarnemingen, — ja, Willem V benoemde hem tot zijn astronomist. Hij ontdekte een drietal kometen, verkondigde de verschijning van eene groote staartster in 1759, en verklaarde, na de ontdekking van Uranus, vroeger dan elders, dat deze eene planeet en geene komeet was. Hp overleed te 's Gravenhage in 1799.

Jacob van Nuys Klinkenberg, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te West-Graftdijk den 20sten Februarij 1744, bezocht de Latijnsche school te Haarlem, studeerde te Harderwijk en te Leiden en werd in 1764 bevorderd tot meester der vrije kunsten en doctor der wijsbegeerte na het verdedigen van eene: „Dissertatio physico-philosophica de aere ejusque proprietatibus et usu”. Na het voortzetten en voleindigen zijner theologische studiën werd hij achtervolgens predikant te Eemnes, Overschie, Oudewater, Deventer en Amsterdam, en zag zich in 1783 benoemd tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden. Hij bedankte echter voor deze betrekking en werd toen hoogleeraar aan het athenaeum te Amsterdam. Nadat hij door den Leidschen senaat bevorderd was tot doctor in de theologie, aanvaardde hij zijne betrekking in 1784 met eene: „Oratio de machinationibus incredulorum reipublicae valde perniciosis”. De omwenteling van 1795 beroofde hem van zijn ambt, doch in 1804 zag hij zich hierin hersteld, en hij bleef als hoogleeraar werkzaam tot aan zijn overlijden op den 14den September 1817.

Hij behoorde tot de mannen der Coccejaansche rigting en heeft als bijbeluitlegger en dogmaticus veel roem verworven. Van zijne geschriften vermelden wij: „De voordeelen van den godsdienst, in tegenstelling van de dwaasheid, onvoorzigtigheid, gevaarlijkheid en schadelijkheid van ’t hedendaagsch ongeloof (1767—1776, 2 dln)”, — „De Christen (1772—1778, 7 dln)”, — „De Bijbel, door uitbreidingen en aanmerkingen verklaard (1780—1795, 27 dln)”, — „Onderwijs in de godsdienst (1780—1794, 11 dln)”, — „De geschiedenis van ’s Heilands lijden (1791)”, — „Verhandeling op de vraag: Welke zijn de beste middelen om de waaren en zuiveren leer in de coloniën van den Staat meer te bevestigen en voort te planten”, bekroond door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, — „Proeve eener verklaring van Johannes Openbaring (1796, 2 dln)”, —„Waarschuwing in de allerbelangrijkste zaak (1798)”, — en „Dissertatio hermeneutico-theologica de peccato in spiritum sanctum (1815, 2 dln)”.

< >