Onder dezen naam vermelden wij:
Johannes Petrus Kleyn, een Nederlandsch dichter, geboren te Hooge Zwaluwe den 4den Junij 1760. Hij bezocht de Latijnsche school te Dordrecht, studeerde er eerst in de theologie en daarna in de regten en promoveerde bij laatstgenoemde faculteit in 1782 op eene dissertatie: „Over de echtscheiding.” Daarna werd hij burgemeester van Hooge en Lage Zwaluwe, doch ondervond er zoo vele onaangenaamheden, dat hij in 1794 naar Wageningen verhuisde.
Hier werd hij lid van het gemeentebestuur en na de omwenteling van 1795 afgevaardigd naar de vergadering van Hunne Hoogmogenden, terwijl hij kort daarna eene benoeming ontving tot lid van het provinciaal comité van policie, financiën en algemeen welzijn in Gelderland, en een jaar later tot raadsheer in het provinciaal geregtshof van Gelderland te Arnhem. Hij nam deze betrekking met grooten ijver waar, terwijl zijne naauwgezetheid kan blijken uit zijn geschrift: „Vrijmoedige gedachten over den pligt eens regters in criminéle zaken (1798)”. Hij was voorts een ijverig beoefenaar der muziek en dichtkunst en heeft uitmuntende lierdichten geleverd. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemde hem tot lid, en hij overleed te Arnhem den 20sten Februarij 1805.
Van zijne gedichten vermelden wij: „Oden en gedichten (1782, 3 stukjes)”,— „Feestzang voor het derde jubelfeest van Utrechts hoogeschool (1786)”, — „Gedichten (met zijne echtgenoote, 1792)”, — „Ode ter nagedachtenis van mijn vriend H. van Manen (1805)”, — „Nagelaten gedichten, oden en elegiën (door vrouwe A. Kleyn-Ockerse uitgegeven, 1809)”, — en „Kleine prozaïsche en poëtische bijdragen (1818)”. Voorts leverde hij fragmenten eener: „Theorie der schoone kunsten en wetenschappen” in verschillende deelen van het tijdschrift „Mnemosyne”, alsmede onderscheidene vertalingen uit het Hoog-duitsch.
Zijne echtgenoote Antoinette Ockerse, geboren te Vianen in 1763, was eene begaafde dichteres. Van haar heeft men: „Oden en elegiën (1800, 3de druk 1818)”, — „Nieuwe dichtkundige mengelingen (1817)”, — „Mengelingen in proza en poëzij 1817, 2 dln)”, — en „Gedichtjes en vertellingen voor kinderen (1817)”, door „Nieuwe gedichtjes en vertellingen” gevolgd, terwijl ook hare geschriften in proza grooten bijval vonden. Zij overleed te Leiden den 25sten December 1828.
Beider zoon Pieter Rudolph Kleyn, geboren te Hooge Zwaluwe den 17den Mei 1785, legde zich toe op de teeken- en schilderkunst, vertrok in 1808 als kweekeling van den Koning van Holland naar Parijs om zich onder David te oefenen en vertoefde vervolgens 2 jaren in Italië, meestal te Rome. Bij zijn terugkeer was Napoleon van Elba weder te Parijs verschenen, en de schilder trad onmiddellijk in dienst om de onafhankelijkheid van den Vaderlandschen grond te helpen handhaven. In den slag bij Waterloo werd hij zwaar gewond en bleef er 17 uren liggen zonder hulp, zoodat de veelbelovende kunstenaar op den 15den Februarij 1816 overleed.
Gerard Albert Kleyn, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde en geschiedkundige. Hij werd geboren te Breda den 20sten Maart 1831, toonde reeds vroeg een zeer gunstigen aanleg, bezocht de Latijnsche school in zijne geboorteplaats, werd na afgelegd staatsexamen in 1837 student te Leiden en promoveerde er met den hoogsten lof tot doctor in de regten op den 28sten Junij 1851 na het verdedigen eener dissertatie, bevattende: „Quaestiones selectae de Attilicini jurisprudentia.” Hij vestigde zich daarna als advocaat te Breda, had er weldra eene drukke practijk, werd in 1862 procureur bij de arrondissementsregtbank aldaar en gaf geschriften in het licht, die van zijne voortgezette studie getuigden. Nadat hij in 1867 benoemd was tot archivaris te Breda, ging hij met ijver aan het werk om het archief in orde te brengen en deed daarin meer dan ééne belangrijke ontdekking. Voorts was hij er lid der Commissie van toezigt op de lagere scholen, secretaris der Commissie van Bestuur der teekenschool enz., en zocht alzoo op velerlei wijzen nuttig te wezen voor zijne medeburgers. Ook was hij lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Nadat hij lang tegen ligchaamszwakte gestreden had, overleed hij reeds den 15den September 1867.
Hij schreef: „De regtsoorzaak. Een studie van civielregt (1859 en 1862, 2 stukken)”, —„Geschiedenis van het Land en de Heeren van Breda, tot het tijdstip der afscheiding van Bergen-op-Zoom, uit bekende en onbekende bronnen geput (1861)”, — „Nog een woord over de actie van den legataris (1864)”, — en een aantal opstellen in de „Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving” en elders.