Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Maria

betekenis & definitie

Maria. Onder dezen naam vermelden wij:

Maria, de moeder van Jezus. Zij wordt ook wel Onze lieve Vrouw, de Heilige Maagd en de Moedermaagd geheeten en is als de Madonna der R. Katholieke kunst het ideaal van ernstige jonkvrouwelijke schoonheid en van vrome moederliefde. Volgens de oorspronkelijke kerkelijke overlevering was zij wettig gehuwd met den timmerman Jozef en was Jezus beider zoon. Doch reeds in het eerste en derde Evangelie vindt men die overlevering in eene wondergeschiedenis herschapen. Volgens de aldaar opgenomene berigten was zij eene maagd, aan Jozef verloofd, doch een engel verkondigde haar, dat zij door de kracht van God een zoon zou ter wereld brengen, de verwachte redder van het Joodsche volk. Ootmoedig onderwierp zij zich aan het welbehagen des Allerhoogsten. Haar verloofde echter, haren toestand opmerkende, wilde haar verlaten; doch een engel, hem in een droom verschijnende, deed hem daarvan afzien.

Toen zij vervolgens, met Jozef gehuwd, met dezen ter zake eener door keizer Augustus uitgeschrevene volkstelling, Bethlehem bezocht, werd Jezus aldaar in een herderstal geboren. Ten dage der reiniging bezocht zij met dezen den tempel te Jerusalem en vlugtte, in den droom gewaarschuwd, met haar kind naar Egypte, om zich aan de aanslagen van Herodes te onttrekken, na wiens dood zij naar Názareth terugkeerde. Omtrent haar karakter en hare werkzaamheid als opvoedster van Jezus wordt in den Bijbel weinig medegedeeld; het schijnt dat zij weinig ingenomen was met de optreding van Jezus, — evenmin als zijne overige bloedverwanten. Volgens het vierde Evangelie bevond zij zich op de bruiloft te Kana, alsmede aan den voet van het kruis, waar de stervende Jezus haar aanbeval aan de zorg van Johannes. Latere sagen vermelden, dat zij 11 jaren in het huis van dien discipel gewoond heeft en op 59-jarigen ouderdom is ten hemel gevaren. De sage voegt er bij, dat alle Apostelen op de wolken des hemels naar Jerusalem werden gedragen, om getuigen te zijn van haar heengaan.

Reeds tegen het einde der 4de eeuw ontstond onder de Christenen strijd over de hulde, welke aan Maria moest worden toegekend. De Christenvrouwen in Thracië en Scythië veranderden aldaar de Cybele-dienst in eene Maria-dienst en huldigden haar met gebeden, optogten en offeranden. Intusschen bleef het onder de regtzinnige kerkleeraars, naar het voorbeeld van Irenaeus, Tertullianus en Orígenes, zelfs nog in de 4de eeuw de gewoonte, vooral bij Basilius en Chrysóstomus, van de gebreken van Maria te gewagen. Weldra echter stelden eenige godgeleerden het gevoelen, dat Maria steeds in maagdelijken staat gebleven is, als geloofsleer vast, zoodat de aanhangers van eene Arabische partij, die Maria als echtgenoote van Josef en, op grond van uitspraken des Bijbels, als moeder van meer kinderen beschouwden, den naam ontvingen van Antidicomarianieten of Tegenstanders van Maria. Wegens zoodanig gevoelen werden tegen het einde der 4de eeuw Helvidius in Palaestina en bisschop Bonosus in Illyrië veroordeeld. De vereering van Maria nam vooral toe sedert de 5de eeuw, toen de Kerk, in strijd met de meening van Nestorius, haar de Moeder Gods noemde. Later voegde Paschasius Radbertus daarbij het gevoelen omtrent hare wonderbare verlossing. De regtzinnigen plaatsten nu Maria aan het hoofd der Heiligen.

Vooral Cyrillus van Alexandrië en Proclus, bisschop van Cyzicum, beijverden zich om haar goddelijke vereering te verschaffen, Marialatrie genaamd. Het eerste voorbeeld eener aanroeping van Maria vindt men in de lofrede op den martelaar Cyprianus, gehouden door Gregorius Nazianzenus, en weldra was het de gewoonte, in gebeden hare voortdurende maagdelijkheid te vermelden en kerken aan haar te wijden, terwijl men hiervan in de 4de eeuw nog geen spoor ontdekt, hoewel er ook toen reeds talrijke kerken waren, geheiligd aan apostelen en martelaars. Nadat men Maria zoo hoog verheven had, beschouwde men haar bij alle gelegenheden als eene voorspraak bij God; zij werd schutspatrones en men vierde ter harer eere onderscheidene feesten. In de 6de eeuw ontstond het feest der reiniging of Maria Lichtmis (2 Februarij), dat van Maria-boodschap (25 Maart) en dat van het bezoek bij Elizabeth (2 Julij). Voorts heeft men in de R. en Gr. Katholieke Kerken nog de feesten van Maria's geboorte (8 September) en Maria's hemelvaart (15 Augustus), doch deze twee ontstonden eerst in de 8ste eeuw. Sedert de 11de eeuw wijdde men daarenboven aan Maria, den Zaturdag, waarbij in de kloosters eene dienst werd gehouden met lofzangen om haar te huldigen, en die plegtigheid werd door paus Urbanus II op de kerkvergadering te Clermont (1095) voorgeschreven.

Toen en in de 12de eeuw ontving de Marialatrie een overdreven karakter. Monniken- en nonnenorden, zooals de Carmelieten, Servieten, Salesianer nonnen en alle Orden van Onze Lieve Vrouw, noemden zich naar haar. Hare dienst ontving den stempel der ridderlijke galanterie, en de kerkleeraars spanden alle krachten in om haar te verheerlijken. Voor haar ontstond een „Psalterium minus en majus”, alsmede eene „Biblia Mariana”. Aan haar, de Koningin des Hemels, werden „Vigiliën” gewijd, en het „Ave, Maria” kwam algemeen in gebruik. Om dergelijke overdrijvingen te wettigen, stelde de Kerk dogmatisch vast, dat aan Maria hoogere hulde (hyperdoulia) toekwam, terwijl de overige heiligen zich met de gewone hulde (doulia) moesten vergenoegen.

Al had men nu ook hare zondeloosheid reeds lang erkend, toch meende men niet algemeen, dat zij zonder zonde ontvangen was. Toen eenige geestelijken te Lyon de leer der onbevlekte ontvangenis van Maria openbaar maakten, volgens welke niet alleen Jezus, maar ook Maria (eene dochter van Anna geheeten) zonder erfzonde ontvangen was, en daaraan zelfs een feestdag wijdden (1140), vonden zij ernstige tegenspraak bij de invloedrijkste kerkleeraars, inzonderheid bij de Dominicanen. Wél kwam dat feest in de 13de eeuw algemeen in zwang, doch het leerstuk werd door geen kerkelijk gezag in bescherming genomen, zoodat Thomas Aquinas het reeds als vervallen beschouwde, toen Duns Scotus, hoewel met eenigen schroom, het op nieuw verdedigde. Het werd omhelsd door de Franciscanen en verworpen door de Dominicanen.

Tegelijk met het feest der Onbevlekte Ontvangenis verspreidde zich ook het leerstuk in de 14de eeuw meer en meer. De universiteit te Parijs besliste ten gunste der Onbevlekte Ontvangenis, en in de tweede helft der 15de eeuw erkende men een bij Recanati in Picenum aan haar gewijd heiligdom als de eigene woning van Maria, door engelen derwaarts overgebragt; daardoor ontstond de bedevaartsplaats Loreto (zie aldaar). Het concilie te Basel, de pausen Sixtus IV (1476) en Alexander VI (1483), alsmede het concilie van Trente en paus Gregorius XIII (1575) verklaarden zich voorstanders van de viering van het feest (8 December) en alzoo van het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis. In 1614 ontstond daarover onder de bedel-orden in Spanje op nieuw een hevige strijd. Hoewel de koningen Philippus III en IV daarover eene beslissing uit Rome verlangden, ontvingen zij enkel het voorschrift om dat leerstuk niet in het openbaar aan te vallen. Het feest verkreeg intusschen eene octaaf en werd door de verordeningen van Innocentius XII (1693) en Clemens XI (1708) verheven tot een Festum duplex secundae classis. Eerst Pius IX heeft de Onbevlekte Ontvangenis den 8sten December 1854, na het hooren van een aantal bisschoppen, plegtig afgekondigd als een dogma der R. Katholieke Kerk.

Ook andere feesten, die op Maria betrekking hebben, zooals het Verlovingsfeest, het Feest der zeven vreugden van Maria enz., zijn voor en na ingesteld. Voorts behoort het tot het regtzinnig geloof der R. Katholieke Kerk, dat de Mariabeelden eene wonderdadige kracht hebben, — inzonderheid die te Loreto en te Czenstochau in Polen. De Hervormers der 16de eeuw verwierpen de Mariafeesten en behielden daarvan slechts enkele, omdat zij tevens ter gedachtenis van Jezus konden dienen. Intusschen handhaafde ook de Protestantsche orthodoxie de leer, dat Maria als maagd Jezus op bovennatuurlijke wijze ontvangen en ter wereld gebragt heeft, doch zonder haar deswege eene buitengewone hulde te bewijzen. Over „De vereering van Maria” schreef Mensinga een belangrijk werk (1846, 3 dln).

Ook andere Maria's worden in het Nieuwe Testament genoemd, zooals Maria van Bethanië, de zuster van Lazarus, — Maria van Magdala (zie Magdalena), — Maria, de vrouw van Clopas en de moeder van den jongeren Jacobus, — Maria, de moeder van Marcus, - en Maria, eene geloovige Christin te Rome.

Maria van Bourgondië, eene dochter van Karel de Stoute. Zij werd geboren den 13den Februarij 1457, verloor op 20-jarigen leeftijd haren vader en trad toen in den echt met Maximiliaan, aartshertog van Oostenrijk, later keizer. In 1482 viel zij op eene jagt van het paard en overleed den 28sten Maart van gemeld jaar ten gevolge van dien val. Haar leven was een aaneenschakeling van rampen, daar vooral door Lodewijk XI, koning van Frankrijk, haar vele voorregten werden ontwrongen. Voorts onderscheidde zij zich door huiselijke deugden en door zachtheid van karakter. Zij is in de geschiedenis des Vaderlands vooral bekend door het uitvaardigen van het Groot Privilegie.

Maria I, koningin van Engeland (1553— 1558), eene dochter van Hendrik VIII en Catarina van Arragon. Zij werd geboren den 18den Februari) 1516. Schoon eerst door haar vader ongeregtigd verklaard tot den troon, werd zij met hare halfzuster Elizabeth in 1544 in haar regt hersteld. Zij bleef getrouw aan de R. Katholieke Kerk en leefde gedurende de regéring van haren vader en van haren halfbroeder Eduard VI in stille afzondering. Toen Eduard haar in hare vrije godsdienstoefening wilde beperken, riep zij de bescherming in van haren neef, keizer Karel V, die hem met eene oorlogsverklaring dreigde. Des te gretiger luisterde de jonge Koning naar de inblazingen van den eergierigen hertog van Northumberland, die hem voorstelde, Maria en Elizabeth van de troonopvolging uit te sluiten ten voordeele van Jane Grey, de schoondochter van dien Hertog. Hoewel men vrees koesterde voor de Kerkelijke gevoelens van Maria, beleedigde zulk eene schikking het regtsgevoel des volks. Wél gelukte het den Hertog, na den dood des Konings (6 Julij 1553) zijne schoondochter tot koningin te doen uitroepen, doch weldra verloor hij allen steun, en den 3den Augustus hield Maria haren plegtigen intogt in de hoofdstad.

Aanvankelijk toonde zij groote bezadigdheid; alleen de Hertog en eenige van zijne medestanders werden onthoofd. Ook verklaarde zij met betrekking tot de godsdienst, dat zij het aan God overliet de dwalenden op den regten weg te brengen. Doch reeds eene maand daarna werden de Protestantsche leeraars in den kerker geworpen en in October hief het onderdanige Parlement al de wetten op, die onder de voorgaande regéring met betrekking tot de godsdienst waren uitgevaardigd. Daarna werden R. Katholieke bisschoppen aangesteld, terwijl Pole den post van cardinaal-legaat aanvaardde. Bisschop Gardiner, door de Koningin tot kanselier benoemd, maakte gebruik van de gunstige stemming der natie en onderhandelde, volgens den wensch des Keizers, over een huwelijk van de Koningin met diens zoon, Philippus II. Hoewel in het verdrag van Januarij 1554 de onafhankelijkheid van Engeland gewaarborgd was, vervulde die stap het volk met angst en wrevel. Een edelman uit Kent, Thomas Wyat, maakte zich derhalve met eenige kloekmoedige mannen gereed tot een opstand, waaraan ook de hertog van Suffolk deel nam, om zijne dochter Jane Grey uit de gevangenis op den troon te brengen. De aanslag mislukte door toevallige omstandigheden, en de Koningin deed niet alleen de hoofden der zamenzwering, maar ook de onschuldige Jane en haren gemaal het schavot beklimmen.

Nadat den 25sten Julij 1554 haar huwelijk met Philippus voltrokken was, deed zij alles om haren trotschen, heerschzuchtigen gemaal te believen. Terwijl zij met ootmoed een gezantschap naar Rome deed reizen, moest het Parlement den legaat Pole met den diepsten rouw smeeken, om toch de natie weder te willen opnemen in den schoot der R. Katholieke Kerk, en Maria vernieuwde tevens de bloedige wetten, Hoor Hendrik VIII uitgevaardigd tegen ketters en verraders. Onder de leiding van Gardiner werden die wetten terstond in toepassing gebragt. Vele Protestanten — onder deze de bisschoppen Latimer, Ridley, Ferrar en Hooper — stierven in den loop van 1555 op den brandstapel. Naar het voorbeeld der Spaansche Inquisitie benoemde het Hof een kettergerigt van 22 personen, en aan het hoofd daarvan bevond zich de wreede bisschop Bonner van Londen. De booze luimen der Koningin deden de vervolgingswoede klimmen tot bloeddorst.

Hare kinderloosheid en de onverschilligheid van haren gemaal, die na verloop van een jaar naar zijne erfelijke Staten terugkeerde, deden haar reeds tegen het einde van laatstgemeld jaar tot eene onoverwinnelijke zwaarmoedigheid vervallen. Daar zij het vertrek van haren echtgenoot toeschreef aan het verzet der natie tegen de Spaansche politiek, verdubbelde zij in 1556 hare woede tegen de Protestanten. In Maart moest ook Cranmer den brandstapel beklimmen. Door de bedreigingen van Philippus zag zij zich voorts genoodzaakt tegen haren zin en tegen het belang des volks deel te nemen aan den oorlog tusschen Spanje en Frankrijk, waarbij zij Calais verloor. Zij overleed gedurende de onderhandelingen over den vrede op den I7den November 1558, en de geschiedenis gaf haar den naam van Bloody Mary (Bloedige Maria).

Maria Stuart, koningin van Schotland (1542—1568) en eene dochter van Jacob V van Schotland en Maria van Lotharingen. Zij aanschouwde het levenslicht den 8sten December 1542 te Linlithgow bij Edinburgh, weinige dagen vóór den dood van haren vader. Daar zij alzoo reeds in de wieg tot Koningin bestemd was, begeerde Hendrik VIII, koning van Engeland, hare hand voor zijn zoon, en de Schotsche Protestanten begunstigden dat aanzoek. De Koningin-Moeder evenwel, eene zuster der hertogen van Guise, waakte over de belangen der R. Katholieke Kerk; zij bragt in Februarij 1548 hare dochter naar Frankrijk, en deze werd er in een klooster zorgvuldig opgevoed. Zij onderscheidde zich door schoonheid, bevalligheid en beschaving, en trad den 29sten April 1558 in het huwelijk met den Dauphijn, later Frans II. Daar zij na den dood van haren gemaal niet in de gunst stond van Catarina dei Medici, keerde zij in Augustus 1561 naar Schotland terug, alwaar zij nagenoeg eene vreemdelinge was geworden. Temaauwernood was zij op haren overtogt ontsnapt aan de lagen van Elizabeth, die haar een hevigen haat toedroeg. Als kleindochter van Margaretha van Engeland had Maria zich niet vergenoegd met hare aanspraken op den Engelschen troon, maar zelfs den titel aangenomen van Koningin van Engeland.

Daarenboven weigerde zij de acte te eerbiedigen, waardoor het Parlement in 1560 de Hervorming in Schotland had ingevoerd. Bij hare komst legde zij wel is waar de belofte af, dat zij in den kerkdijken toestand genoegen zou nemen, doch deed niettemin in hare huiskapél de mis lezen. Zoowel dit laatste als de ligtzinnige Pransche zeden verbitterden de schotsche Protestanten en wekten inzonderheid de verontwaardiging van den hervormer Knox, die in het openbaar over de ondeugden der Koningin predikte. Nadat Maria het huwelijksaanzoek van den graaf van Leycester, de gunsteling van Elizabeth, had afgewezen, maakte zij aanstalten, om zich met haren neef Henry lord Darnley, de oudste zoon van graaf Lennox, in den echt te verbinden. Hij was R. Katholiek, jong en schoon en had, als kleinzoon van Margaretha van Engeland uit een tweede huwelijk, na Maria de meeste aanspraak op den Engelschen troon. De Protestanten, opgehitst door Elizabeth en aangevoerd door den on wettigen broeder van Maria, graaf Murray, poogden dat huwelijk met geweld van wapenen te beletten; doch de Koningin dempte den opstand en trouwde met Darnley den 29sten Julij 1565. Darnley echter was een heerschzuchtige losbol; hij behandelde de Vorstin met ruwheid en werd deswege door haar met koelheid bejegend. De Koningin nu had in hare dienst een Italiaanschen muziekvirtuoos, Rizzio genaamd, die tevens als secretaris belast was met hare geheime briefwisseling met R. Katholieke Hoven.

Darnley vermoedde, dat die man de gunsteling was zijner gemalin en alzoo de oorzaak harer koelheid, en nam derhalve het besluit, waarin hij door de Protestantsche partijhoofden bevestigd werd, om hem uit den weg te ruimen. Hij verrastte den 9den Maart 1566 de hoogzwangere Koningin, terwijl zij met Rizzio aan tafel zat, en deed in haar bijzijn den ongelukkige door zijne medestanders ombrengen. Aanvankelijk moest zij haren toorn over den smaad onderdrukken. Zij herwon het vertrouwen van haren gemaal, die haar de zaamgezworenen ontdekte, en nam met hem de wijk naar Dunbar, waar zij een korps getrouwe volgelingen bijeenbragt, weshalve hare vijanden op de vlugt gingen. De graaf Bothwell, die grooten invloed had op de Koningin, wist haar tot gematigdheid te bewegen en zelfs tot vergiffenis. Den 19den Junij bragt zij een zoon ter wereld, Jacob VI, later als Jacob I koning van Engeland. Darnley betoonde bij die gebeurtenis eene groote mate van onverschilligheid; hij woonde den doop niet bij, maar begaf zich naar Glasgow, waar hij aangetast werd door de pokken. De Koningin bezocht hem aldaar en bragt hem onder vele betuigingen van toegenegenheid in een eenzaam gelegen huis buiten den stadsmuur van Edinburgh, bekend als de Kirk of Field, om aldaar zijne genezing af te wachten.

Zij verpleegde hem en sliep ook zelve in dat huis, maar was er afwezig in den nacht van den 9den Februarij 1567, om, naar zij verzekerde, de bruiloft van een harer dienaren bij te wonen. Tegen den morgen vloog het huis door eene kruidontploffing in de lucht, en men vond Darnley en zijne pages ontzield in het veld. De openbare meening beschuldigde de Koningin en graaf Bothwell van dat gruwelstuk. Laatstgenoemde werd deswege voor de regtbank gedaagd, maar vrijgesproken. Bothwell dong nu naar de hand der Koningin, maar vernederde haar tevens in de schatting des volks door haar te ontvoeren en op een zijner kasteelen te brengen. Nadat hij zich van zijne eerste gemalin gescheiden had, verbond de Koningin, door blinden hartstogt gedreven, zich reeds den 15den Mei 1567 met hem in den echt. De Protestantsche adel, daarover verontwaardigd, kwam in opstand en veroverde Edinburgh zonder slag of stoot, terwijl de Koningin den 6den Junij 1567 naar Dunbar vlugtte en zich desgelijks gereed maakte tot tegenstand. Toen echter de beide legers den 15den Junij bij Carberry in aanraking kwamen, knoopte de Koningin onderhandelingen aan en waagde zich in het vijandelijk kamp.

Hier echter werd zij in hechtenis gehouden, naar Edinburgh gebragt en daarna, onder voorwendsel dat zij bij voortduring met Bothwell briefwisseling onderhield, naar het kasteel Lochleven gevoerd, waar zij eene harde gevangenschap verduren moest. De Lords maakten zich inmiddels meester van het staatsgezag, roofden de kostbaarheden der Koninklijke schatkamer en deden Bothwell in den ban. Laatstgenoemde ontsnapte naar Denemarken en overleed er 8 jaar later krankzinnig en in de diepste ellende. Door hare tegenstanders gedwongen, deed de Koningin den 24sten Julij 1667 afstand van de Kroon ten behoeve van haren zoon, en Murray belastte zich met het regentschap. Daar hare gevangenschap voortduurde, bewoog de R. Katholieke partij den jongen George Douglas, een broeder van den slotvoogd van Lochleven, om de Koningin te bevrijden. Hij beminde de gevangene, had zelfs hoop ontvangen op het bezit van hare hand en ontvoerde haar met beleid in den nacht van den 2den Mei 1568 over het naburig meer, aan welks oever de Koningin door eene bende gewapenden met gejuich ontvangen werd. Op het kasteel Hamilton aangekomen, verklaarde zij, dat men haar enkel door geweld tot afstand van den troon bewogen had, en hare aanhangers verzamelden een korps van 6000 man. Den 15den Mei echter behaalde Murray eene overwinning op de Koningin bij het dorp Langside.

Zij ontvlood naar Engeland en verzocht Elizabeth om bescherming en om een mondgesprek. Elizabeth echter deed haar aanstonds in hechtenis nemen en wees het mondgesprek van de hand, totdat zij zich gezuiverd zou hebben van alle schuld aan den dood van Darnley. Te dien einde zond Murray eene commissie naar Engeland, die evenwel niets besliste. Daarbij echter kwam de betrekking der Koningin met de R. Katholieke partij in Engeland, Schotland en het buitenland aan het licht, waardoor de verbittering van Elizabeth toenam. De trotsche houding van Maria, de pogingen van eenige aanzienlijken om haar te bevrijden, de banvloek van den Paus, over Elizabeth uitgesproken, en de ontwerpen van het Spaansche Hof bragten laatstgenoemde allengs tot het besluit, om zich van hare gevaarlijke mededingster te ontdoen. Hiertoe werd aanleiding gevonden in de zamenzwering van Babington, welke geen ander doel had, dan Elizabeth te vermoorden en Maria te bevrijden.

Hoewel Maria, door hare vrienden gewaarschuwd, daaraan geen deel genomen had, riep men haar in October 1586, na de teregtstelling der zaâmgezworenen, voor eene commissie van onderzoek, welke haar op juist geene zeer wettige wijze schuldig verklaarde en wegens hoogverraad ter dood veroordeelde. Nadat het Engelsche Parlement zeer gedwee dit vonnis bekrachtigd had, werd het door Elizabeth, naar men vermoedelijk niet ten onregte beweert, met gehuichelden weerzin onderteekend. Alle smeekingen en bedreigingen van Hendrik III van Frankrijk, van het Spaansche Hof en van haren zoon Jacob VI waren vruchteloos. Maria werd den 18den Februarij 1587 in eene zaal van het kasteel Fotheringhay onthoofd. Zij stierf met moed en met volkomene onderworpenheid, nadat zij de door den Paus gezondene hostie gebruikt had. Stellen de dichters haar voor als eene schoone, maar zwakke vrouw, die het slagtoffer werd van den barbaarschen naijver van hare mededingster, — toch mag men ook niet vergeten, dat hare geschiedenis steeds bezoedeld blijft met meer dan ééne donkere vlek — vooral met den moord van Darnley.

Maria dei Medici, koningin van Frankrijk, eene dochter van Francisco II dei Medici van Toscane. Zij werd geboren te Florence den 26sten April 1573 en trad den 16den December 1600 in het huwelijk met Hendrik IV, koning van Frankrijk. Zij was niet onbevallig, maar tevens hartstogtelijk, eergierig en twistziek, zoodat beider vereeniging eene reeks van onaangenaamheden werd. Hoewel haar in September een troonopvolger geboren werd (later Lodewijk XIII), vermeed de Koning haar gezelschap en zocht dat van andere vrouwen. Vruchteloos wendde Sully pogingen aan om den huiselijken vrede te herstellen. De Koningin bleef onder den noodlottigen invloed van hare kamerdienares Leonora Galigai en dier echtgenoot Concini, die haar uit Florence gevolgd waren en den Koning haatten. Vóórdat deze laatste een begin maakte met de uitvoering van zijne groote en gevaarlijke oorlogsplannen, verlangde zij als Koningin gekroond te worden. Dit geschiedde op den 13den Mei 1610, en den volgenden dag werd Hendrik IV door Ravaillac vermoord.

De Koningin betoonde bij die gebeurtenis niet veel droefheid of verbazing, zoodat zij het vermoeden op zich laadde, dat zij tot de medepligtigen behoorde. Met hulp van den hertog van Epernon maakte zij zich aanstonds meester van de voogdij en van het regentschap en keerde terug, zich met Spanje verbindend, tot de politiek der R. Katholieke partij. Sully, Jeannin en andere uitstekende raadslieden van Hendrik IV ontvingen hun ontslag, en terwijl Concini, tot maarschalk en markies d'Ancre verheven, het bewind bemagtigde, putte de Koningin de schatkist uit door hare grenzelooze verkwisting. Intusschen namen de prinsen en aanzienlijken het besluit, om Concini te doen vallen, en een onwaardig gunsteling van den jongen Koning, de Luynes, zorgde dat die man den 14den April 1617 doodgeschoten werd, terwijl men zijne vrouw als tooverheks teregtstelde en de Koningin-Moeder in het Luxembourg in hechtenis hield. Na verloop van eenigen tijd ontving deze van haren zoon verlof, om op het kasteel te Blois onder gestadig toezigt hare dagen door te brengen, doch zij ontvlugtte met hulp van Epernon in den nacht van 22 Februarij 1619 door een venster. Nu begaf zij zich naar Angoulême, waar vele misnoegden zich met haar vereenigden en Frankrijk met een burgeroorlog bedreigden. Haar zoon trok tegen haar op en behield de overhand, zoodat zij zich onderwerpen moest. Na den dood van Luynes (14 December 1621) keerde de Koningin terug naar Parijs en plaatste zich weder aan het hoofd van den staatsraad.

Om haar gezag te bevestigen, bragt zij Richelieu aan het bewind, doch deze was weldra zelf alvermogend. Nu wendde zij alle middelen aan om dezen staatsdienaar ten val te brengen, doch te vergeefs, daar deze den Koning inblies, dat zijne moeder haren jongeren zoon, hertog Gaston van Orleans, op den troon wilde brengen. Om die reden werd zij sedert Februarij 1630 weder op het kasteel te Compiègne gevangen gehouden, doch ontsnapte in Julij en begaf zich naar Brussel. Vanhier deed zij een uitstap naar Holland, waar zij inzonderheid te Amsterdam met grooten luister ontvangen werd. Voorts vertrok zij in 1638 naar Engeland en in October 1641 naar Keulen, waar zij den 3den Julij 1642 overleed. Zij begunstigde, evenals al de leden van haar geslacht, de schoone kunsten; aan haar is Parijs het Luxembourg verschuldigd, terwijl ook de verzameling allegorische schilderijen van Rubens in het Louvre van haar afkomstig is.

Maria van York, eene dochter van Jacob, hertog van York (later koning van Engeland als Jacob II). Zij werd geboren te St. James den lOden Mei 1662, trad den 15den November 1677 in het huwelijk met Willem III prins van Oranje en vertrok met dezen naar Holland. Reeds vóór de troonsbeklimming van haren pausgezinden vader had het Engelsche Parlement den wensch te kennen gegeven, om dezen daarvan uit te sluiten en te vervangen door Maria, die in de Hervormde leer was opgevoed. Weldra vond zij in Engeland zoo vele aanhangers, dat men haar tot Koningin wilde verheffen, evenwel zonder den Prins, haar gemaal, in die waardigheid te doen deelen.

Toen zij hierop een weigerend antwoord gaf, ontving zij een Parlementsbesluit, hetwelk haar en haren echtgenoot tot Koningin en Koning verklaarde. In Februarij 1689 staken zij over naar Engeland en werden daags na hunne aankomst gekroond. Zij overleed echter reeds den 7den Januarij 1695, en de droefheid over haren dood was algemeen. Zij genoot niet alleen de volkomene toegenegenheid van haren gemaal, maar ook de algemeene achting wegens hare godsdienstigheid en weldadigheid, wegens haar verstand en haar edel voorkomen.

Maria Louiza, eene dochter van Karel, landgraaf van Hessen-Cassel. Zij werd geboren den 7den Februarij 1688, en trad den 28sten April 1709 in het huwelijk met Johan Willem Friso, stadhouder van Friesland, doeh verloor reeds in Julij 1711 haren gemaal, die hij den Moerdijk verdronk. Zes weken daarna beviel zij van een zoon, die later onder den naam van Willem Karel Hendrik Friso opvolger is geworden van zijn vader in het stadhouderschap. Gedurende zijne minderjarigheid stond Maria Louiza als voogdes aan het hoofd der zaken en volbragt hare taak met verwonderlijk beleid en met groote wijsheid, terwijl zij door zachtmoedigheid en minzaamheid de algemeene toegenegenheid en bij het volk den naam van Maryke-moei verwierf.

Maria Theresia, Roomsch-Duitsche Keizerin, koningin van Hongarije en Bohemen, aartshertogin van Oostenrijk en eene dochter van keizer Karel VI. Zij werd geboren te Weenen den 13den Mei 1717 en was door de Pragmatieke Sanctie tot troonopvolgster bestemd. Den 12den Februarij 1736 trad zij in het huwelijk met den groothertog van Toscane, Frans Stefanus, uit het Huis van Lotharingen en in 1745 onder den naam van Frans I tot Roomsch-Duitsch Keizer gekozen. Na den dood van haren vader (20 October 1740) beklom zij den Oostenrijkschen troon en stelde den 21sten November van dat jaar haren gemaal aan tot mederegent, zonder hem echter eenigen invloed toe te kennen. De monarchie bevond zich in een jammerlijken toestand; de schatkist was uitgeput en het leger naauwelijks 100000 man sterk. Dit was te gevaarlijker, omdat keurvorst Karel Albert van Beijeren (als Roomsch-Duitsch keizer Karel VII), met hulp van Frankrijk, haar het regt op den troon betwistte, terwijl men tevens ook van andere zijden aanspraken deed gelden op gedeelten van haar gebied. Allengs ontstond er eene groote zamenspanning, zamengesteld uit Frankrijk, Pruissen, Beijeren, de Keur-Pfalz, Saksen, Sardinië, Napels en Spanje. De eerste aanval werd gedaan door Frederik II, koning van Pruissen (zie Silézische Oorlogen).

Terwijl Spanje en Napels de Oostenrijksche bezittingen in Italië veroverden, maakten de Franschen, Beijerschen en Saksers zich meester van een gedeelte der Duitsche erflanden. De Keizerin zou het onderspit gedolven hebben, zoo de hulp van Engeland, de trouw der Hongaren en haar eigen moed, opwakkerend door de verdeeldheid der vijanden, haar niet hadden staande gehouden. De Vrede van Aken (18 October 1848) maakte een einde aan dezen Successie-Oorlog, waarin Oostenrijk, behalve Silézië en Glatz, slechts de hertogdommen Parma, Piacenza en Guastalla verloor. De Keizerin echter kon hare smart over het verlies van Silézië niet verkroppen en zocht bondgenooten, om zich op Frederik II te wreken. Daartoe vereenigde zij zich in de eerste plaats met Rusland, en het gelukte haren kanselier Kaunitz, om ook Frankrijk aan hare zijde te brengen. In het beslissend oogenblik besloot de Keizerin, hoe fier ook op hare deugd, eigenhandig een vriendschappelijken brief te schrijven aan de markiezin de Pompadour, de invloedrijke minnares van Lodewijk XV. Zoo kwam een bondgenootschap tot stand van Oostenrijk, Rusland en Frankrijk, waarbij ook Zweden, Saksen enz. zich voegden, met het doel om Pruissen te vernietigen en het land onderling te verdeelen. Alsnu ontstond de Zevenjarige Oorlog, die den 15den Februarij 1763 met den Vrede van Hubertusburg eindigde zonder eenige verandering te brengen in den bestaanden toestand.

Niet lang daarna overleed keizer Frans I (18 Augustus 1765), en zijn oudste zoon, Joseph II, werd mederegent, zonder zich evenwel met iets anders dan met krijgszaken te bemoeijen. Niettemin zocht hij zijne Moeder te bewegen tot ondernemingen om het Oostenrijksch gebied uit te breiden. Kaunitz stond hem daarbij ter zijde, terwijl Maria Theresia slechts met weerzin hare toestemming gaf. Bij de eerste verdeeling van Polen (5 Augustus 1772) verkreeg de Keizerin het koningrijk Galicië en Lodomerië, en Turkije (25 Februarij 1777) moest haar de Boekowina afstaan. Daarentegen leed het plan, om ook Beijeren aan haar rijk toe te voegen, schipbreuk op den tegenstand van Frederik II. De Keizerin knoopte buiten weten en tegen den zin van haren zoon onderhandelingen aan en vergenoegde zich bij den Vrede van Teschen (13 Mei 1779) met het aan de Inn gelegen gedeelte. — Het binnenlandsch bestuur der Keizerin bragt velerlei geleidelijke hervormingen tot stand. Zij wendde onophoudelijk pogingen aan om het beheer te verbeteren en het staatsgezag, door den oorlog geknakt, te versterken. Aan het Hof werden belangrijke bezuinigingen ingevoerd en de belastingen beter geregeld, waarbij keizer Frans I en graaf Haugwitz belangrijke diensten bewezen.

Hoewel de inkomsten daardoor toenamen, verkeerden de Oostenrijksche financiën bij voortduring in een ongunstigen toestand, zoodat de Keizerin meermalen hare toevlugt moest nemen tot de uitgave van papieren geld. Ook nam de centralisatie toe, althans in de Duitsche erflanden, terwijl Hongarije, benevens de Italiaansche en Zuid-Nederlandsche gewesten een afzonderlijk bestuur hadden. Het leger werd door graaf Daun aanmerkelijk verbeterd door invoering der conscriptie enz. Daartoe werkte vervolgens ook keizer Joseph 11 mede, gesteund door Lascy, die sedert 1766 zich aan het hoofd bevond der zaken van Oorlog. Van lieverlede werd het leger uitgebreid tot 300000 man, en het geschut en de vestingen bragt men in goeden staat. Tot beperking der aanmatiging van den clerus werd er in 1747 het placet ingevoerd, de vermeerdering van geestelijke goederen verboden en de gemeenschap met Rome beperkt, terwijl vele bedevaarten en feestdagen werden afgeschaft. Niettemin bleef de Keizerin eene gehoorzame dochter der Kerk en gaf met weerzin in 1773 hare toestemming tot opheffing van de Orde der Jezuïeten, waarop Joseph, II en Kaunitz aandrongen. Het onderwijs werd aanmerkelijk verbeterd en onder het opzigt gesteld van den Staat.

Er werden académiën, scholen, weeshuizen en hospitalen gesticht, waarbij de Keizerin gebruik maakte van den raad van haren geleerden lijfarts van Swieten. Ook de regtsbedeeling werd verbeterd en het vervaardigen van een wetboek opgedragen aan eene commissie, die evenwel niet veel bruikbaars leverde. Alleen een nieuw wetboek van strafregt werd in 1768 afgekondigd, en in 1776 volgde de afschaffing der pijnbank. Van belang was het voorts, dat de Keizerin het lijfeigenschap der boeren in de Duitsche provinciën ophief en de hand- en spandiensten beperkte. Ook bevorderde zij landbouw, nijverheid en handel. Voorts onderscheidde zij zich door een onberispelijken wandel, weldadigheid en welwillendheid en betoonde zich eene voorbeeldige echtgenoóte en moeder. Na den dood van haren gemaal bleef zij bij voortduring het rouwkleed dragen, en overleed den 29sten November 1780, vier zonen en zes dochters nalatende.

Maria Antoinetta (Josepha Johanna), gewoonlijk Marie Antoinette genaamd, koningin van Frankrijk als gemalin van Lodewijk XVI. Zij was eene dochter van keizer Frans I en van Maria Theresia en aanschouwde het levenslicht te Weenen den 2den November 1755. .Na het ontvangen van eene zorgvuldige opvoeding trad zij op 15-jarigen leeftijd in het huwelijk met den kleinzoon van Lodewijk XV, die door den dood zijns vaders kroonprins was geworden. Onheilen bij het vieren der huwelijksfeesten en de listen van een verdorven Hof bragten de jeugdige Prinses in een onaangenamen toestand, zoodat zij zich met haren gemaal zooveel mogelijk van het Hof verwijderde. Toen haar echtgenoot den 10den Mei 1774 als Lodewijk XVI den troon beklom, maakte zij gebruik van de verkregen vrijheid, schafte de gestrenge etikette af en haalde zich het verwijt op den hals, dat zij slechts voor de verstrooijng en voor hare gunstelingen leefde. Eerst na verloop van 8 jaren werd haar huwelijk met kroost gezegend, en dit gaf aan de aanhangers van den hertog van Provence (later Lodewijk XVIII) gelegenheid , om hare zeden in verdenking te brengen, terwijl hiertoe de geschiedenis van het halssnoer (zie Lamothe) niet weinig medewerkte. Bij de eerste revolutionaire bewegingen was dientengevolge Maria Antoinetta, in weerwil van haar welwillenden inborst, reeds zeer gehaat bij het volk, dat haar op verachtenden toon L’Autrichienne noemde. Men beweerde, dat hare verkwisting een verderf was voor de financiën des rijks en haar invloed een beletsel tegen gewenschte hervormingen. Zeker is het, dat de Koningin haren zwakken gemaal aanspoorde, om den opstand met kracht te dempen en daardoor de noodlottige weifeling van dezen Monarch veroorzaakte.

Reeds bij de gebeurtenissen te Versailles van 5 en 6 October 1789 was haar leven in gevaar. Daarna betrok zij met haren gemaal, hare beide kinderen en prinses Elizabeth de Tuilerieën, waar zij door de achterdochtige bevolking der hoofdstad bewaakt werd. Na de mislukte vlugt betoonde zij groote tegenwoordigheid van geest te midden der vele vernederingen, welke z{j verduren moest. Het spreekt van zelf, dat zij medewerkte om eene Oostenrijksch-Pruissische invasie tot redding van den troon voor te bereiden, maar deze stortte juist daardoor inéén. Bij den opstand van 20 Junij 1792 stond zij haren gemaal moedig ter zijde en vergezelde de haren den lOden Augustus daaraanvolgende naar de Nationale Vergadering, hoewel zij met regt dien stap afkeurde. In den Temple opgesloten, wijdde zij zich met de teederste zorg aan haren echtgenoot en hare kinderen. Bij den aanvang van het procés des Konings (Januarij 1793) werd zij van dezen gescheiden en slechts eenmaal, kort vóór zijne teregtstelling, zag zij hem terug. In Junij ontnam men haar ook hare kinderen en den 2den Augustus bragt men haar in eene eenzame, ellendige gevangenis der Conciergerie.

De gevangenbewaarder Michonis, zijne vrouw en de markies de Rougeville zochten haar hier te redden, doch betaalden de mislukte poging met hun leven. Nadat zij eerst den 4den October een geheim verhoor had ondergaan, werd zij den 13den van die maand voor de Revolutionaire regtbank gedaagd, waar men haar beschuldigde van vijandigheid en verraad tegen Frankrijk en zelfs als ligtzinnige verleidster van haren zoon, waarop zij ten antwoord gaf: „Ik beroep mij op alle hier aanwezige moeders, of zulk eene misdaad mogelijk is!” Voorts verdedigde zij zich met waardigheid en vrijmoedigheid, hetwelk desgelijks verzekerd kan worden van hare pleitbezorgers Tronçon-Ducoudray en Chauveau-Lagarde. Niettemin werd zij den 16den October des morgens te 4 uur ter dood veroordeeld. Hoewel uitgeput van ligchaam en afgemat van geest, behield zij op den weg naar de geregtsplaats haren moed, en des namiddags te 1 uur viel aldaar haar hoofd onder het mes der guillotine. Zij bezat geen regelmatig gelaat, maar betooverde ieder, die haar naderde, door hare ongemeene bevalligheid en waardigheid. Haar zoon (zie Lodewijk XVII) moet in 1795 in de gevangenis overleden zijn en hare dochter werd hertogin van Angoulême.

Maria Louiza, de tweede gemalin van Napoleon I en na den val van dezen hertogin van Parma, Piacenza en Guastalla. Zij was de oudste dochter van keizer Frans I van Oostenrijk uit zijn tweede huwelijk met Maria Theresia, eene dochter van Ferdinand, koning van Napels, en werd geboren den 12den Maart 1791. Zij trad in het huwelijk met Napoleon den 2den April 1810, en deze verbindtenis scheen een waarborg te wezen voor den vrede. In zegepraal geleidde de Keizer van Frankrijk haar door de gewesten van zijn uitgebreid gebied, en den 20sten Maart 1811 schonk zij hem een zoon, die den titel ontving van Koning van Rome. In het volgende jaar vergezelde zij haren gemaal naar Dresden en bezocht daarop haar vaderland. Toen de Keizer in 1813 op nieuw te velde trok, benoemde hij haar, onder beperkende bepalingen, tot regentes. Met naauwgezetheid vervulde zij hare taak, zooals blijkt uit de redevoering, welke zij hield in den Senaat na den slag bij Leipzig, en uit hare oproeping aan de Franschen uit Blois op den 7den April 1814. Bij den val van het Keizerrijk gedroeg zij zich op eene edelmoedige wijze.

Op last van Napoleon verliet zij met haren zoon Parijs op den 29sten Maart 1814 en begaf zich naar Blois, en tevergeefs zochten 's Keizers broeders Joseph en Jérome haar te bewegen, om hen naar de overzijde der Loire te volgen. Na den afstand van Napoleon begaf zij zich naar Orleans en vanhier, vergezeld door prins Esterhazy, den 12den April naar Rambouillet, waarna zij den 16den April te Klein-Trianon een mondgesprek hield met haren vader. Het werd haar niet toegestaan, haren gemaal te volgen. Dientengevolge vertrok zij met haren zoon door Zwitserland naar Schönbrunn, waar zij zich ook ophield bij den terugkeer van Napoleon uit Elba. Hij noodigde haar uit, om zich naar Parijs te begeven. Tot opperhofmeester koos zij den Oostenrijkschen generaalluitenant-veldmaarschalk, graaf von Neipperg, met wien zij, naar men wil, later een morganatisch huwelijk aanging.

Den 17den Maart 1816 aanvaardde zij het bewind over de reeds genoemde hertogdommen en hield den 20sten April van dat jaar haren intogt in Parma. Haar zoon, overleden in 1832, bleef te Weenen en werd in 1818 door keizer Frans tot hertog van Reichstadt benoemd. Toen in 1831 de revolutionaire bewegingen zich ook over Parma uitstrekten, begaf zij zich naar Piacenza, totdat de Oostenrijksche wapenen de rust hersteld hadden. Zij regeerde met zachtheid, zonder echter voldoende te zorgen voor ontwikkeling en beschaving. Toen in 1847 in Parma eene staatkundige beweging ontstond, was zij op reis in Duitschland, en zij overleed den 18den December van dat jaar te Weenen.

Maria Louiza, de gemalin van Karel IV, koning van Spanje. Zij was de dochter van Philippus, hertog van Parma, aanschouwde het levenslicht den 9den December 1751 en werd in 1765 met den infant don Carlos, tegen den wensch van dezen, in den echt verbonden. zij was eene schrandere vrouw, die in gaven des geestes haren gemaal ver overtrof. Allengs wist zij dezen te beheerschen, nam deel aan het bestuur der staatsaangelegenheden en wist steeds de belangen van hare gunstelingen te bevorderen. Eene verstandhouding, waarin zij als prinses van Asturië stond met Godoy (de Oudere), werd door Karel III verbroken door Godoy uit Madrid te verbannen. Daarentegen trad zij nu met den broeder des verbannenen, den lateren hertog van Alcudia, in verbond, en zij wist dat voor haren schoonvader te verbergen, terwijl zij haren nieuwen beschermeling in de gunst van haren gemaal deed deelen.

Nadat Karel IV den troon beklommen had, bereikte Godoy weldra het toppunt van magt. Met de Koningin regeerde hij Spanje en te zamen zochten zij den kroonprins Ferdinand verdacht te maken bij den Koning. Hierdoor ontstond het procés van 29 October 1807 (zie onder Spanje). Toen voorts ten gevolge der revolutie Ferdinand VII den troon zijns vaders besteeg en zich gereed maakte, om het gedrag van zijne moeder met gestrengheid te onderzoeken, zocht zij steun bij Napoleon. bij dezen vervoegde zij zich te Bayonne met haren gemaal en den hertog van Alcudia, om haren zoon aan te klagen, doch zonder gevolg. zij werd naar Compiègne gebragt, woonde te Marseille en te Nizza en vestigde zich eindelijk te Rome, waar zij den 2den Januarij 1819 overleed.

Maria Louiza (Josephina), koningin van Etrurië. zij was eene dochter van Karel IV, koning van Spanje, en alzoo de zuster van Ferdinand VII en van don Carlos, werd geboren te Madrid den 6den Julij 1782, en trad op 13-jarigen leeftijd in het huwelijk met den infant Lodewijk van Bourbon, oudste zoon van Ferdinand, hertog van Parma. Met den titel van prinses van Parma bleef zij echter in Spanje en beviel hier den 22sten December 1799 van den infant Lodewijk Ferdinand Karel van Bourbon, later als prins van Lucca Karel II. Op grond van een verdrag tusschen Spanje en Frankrijk van 1801 werd besloten, dat de gemaal der Prinses, de infant Lodewijk van Bourbon, onder den titel van koning van Etrurië voor zich zelven en zijne nakomelingen het bezit zou aanvaarden van Toscane, terwijl Parma na den dood van hertog Ferdinand zou ten deel vallen aan Frankrijk, ’t geen geschiedde in 1802. De nieuwe Koning en Koningin begaven zich nu over Parijs naar het koningrijk Etrurië en hielden den 12den Augustus 1801 hun intogt in Florence. Daar de Koning zwak en ziek was, wijdde zich de Koningin aan de regeling der zaken des rijks, maar kon, in weerwil van al hare schranderheid en werkzaamheid, niet veel doen. In October 1802 op reis, om het huwelijk van haren broeder Ferdinand bij te wonen, beviel zij van een dochter, de infante Maria Louize Charlotte, later de gemalin van prins Maximiliaan van Saksen. Den 27sten Mei 1803 overleed haar echtgenoot te Florence, en de Koningin snelde ijlings derwaarts, om het bewind ten behoeve van haren zoon te aanvaarden. Zij smaakte de voldoening, dat hare onderdanen te vreden waren over haar regéringsbeleid, toen de Fransche gezant den 23sten November 1807 haar plotselijk berigtte, dat het Spaansche Hof Etrurië aan Frankrijk had afgestaan.

Na vruchteloos protest begaf zij zich met hare kinderen naar Spanje, en in 1808 vernam zij te Bayonne uit den mond van haren vader, dat haar Huis opgehouden had een regérend Huis te zijn, waarna zij gehouden was zich naar Fontainebleau te begeven, waar zij gestreng bewaakt en onheusch bejegend werd. In Junij werd zij met hare ouders naar Compiègne verplaatst, en nu rigtte zij tot Napoleon het verzoek om haar van hare ouders te scheiden en haren zoon in het bezit van Parma te herstellen. Zij verwierf dan ook verlof om naar Parma terug te keeren, doch reeds te Nizza ontving zij den last om aldaar te blijven (1809). Nu wist men haar te bewegen tot het plan, om met hare kinderen naar Engeland te vlugten, en hieraan ontleende Napoleon de gelegenheid, om deze rampspoedige vorstin geheel onschadeiijk te maken. Men ontrukte haar den Kroonprins en bragt die bij zijne ouders en zond haar zelve met hare dochter naar een monnikenklooster te Rome.

Hier bleef zij tot in 1814, toen Murat zich over haar ontfermde. Zij mogt haren zoon wederzien en stelde alles in het werk, om hem Parma te doen toekennen. Door den invloed van Talleyrand echter werd dit hertogdom aan de gemalin van Napoleon toegekend, terwijl de voormalige Koning van Etrurië schadeloos gesteld werd door het vorstendom Lucca. Hier regeerde Maria Louiza eenige jaren, totdat haar zoon het bewind aanvaardde, en overleed te Lucca den 13den Maart 1824. Het karakter van deze zwaarbeproefde vorstin wordt zeer geroemd; ook heeft zij belangrijke gedenkschriften nagelaten onder den titel: „Mémoires de la reine d’Etrurie, écrits par elle-même (1814)”.

Maria Christina, koningin-weduwe van Spanje. Zij is eene dochter van Frans I, koning der Beide Siciliën, werd geboren den 27sten April 1806 en trad den llden December 1829 als vierde gemalin in den echt met Ferdinand VII, koning van Spanje. Door schoonheid en geestigheid verkreeg zij grooten invloed op haren gemaal, vooral toen voor dezen te voren kinderloozen vorst het uitzigt op nakomelingschap zich opende. Ferdinand verzekerde nu (29 Maart 1830) door de Pragmatieke Sanctie ook het bezit van den troon aan zijne vrouwelijke afstammelingen, zoodat de daarna geborene Isabella aanstonds tot erfgename der kroon werd verklaard. Daarop volgde eene tweede dochter, die later in het huwelijk trad met den hertog van Montpensier. Dit was eene teleurstelling voor ’s Konings jongeren broeder don Carlos, en de aanhangers van dezen slaagden er in den ziekelijken Ferdinand tot herroeping der Pragmatieke Sanctie over te halen.

Weldra evenwel zegepraalde de invloed der Koningin, zoodat deze gedurende de ongesteldheid van haren gemaal met het regentschap belast werd. Na zijne genezing herstelde de Koning de Pragmatieke Sanctie en deed de erfgename van den troon huldigen door de Cortes, zoodat bij zijn overlijden (29 September 1833) Isabella tot koningin en Maria Christina tot regentes uitgeroepen werd. Toen deed don Carlos den burgeroorlog ontbranden tusschen de Carlisten en de Christinos, welke tot in 1841 aanhield. Maria Christina zag zich daardoor genoodzaakt, steun te zoeken bij de liberalen en voor en na constitutionéle instellingen te verleenen. Niettemin neigde zij sterk tot het absolutismus, en toen zij na het eindigen van den burgeroorlog door eene nieuwe gemeentewet de zelfstandigheid der gemeenten wilde beperken, barstte een algemeene opstand uit, zoodat zij den 12den October het regentschap nederlegde.

Ook haar levensgedrag wekte ergernis; zij had namelijk betrekkingen aangeknoopt met een soldaat der lijfgarde, don Fernando Munoz uit Tarancon in de provicie Cuenca. Men wil, dat zij reeds in 1833 in het geheim gehuwd waren, doch de openlijke inzegening heeft eerst plaats gehad in 1844. Munoz, werd toen tot hertog van Manzares en tot grande van Spanje verheven. Na het nederleggen van het regentschap ging zij naar Frankrijk, keerde in 1844 naar Spanje terug, vertrok in 1853 wederom naar Frankrijk en toefde aldaar en in Italië tot 1864, toen zij naar Madrid terugkeerde, zonder er evenwel lang te kunnen toeven, daar ook hare dochter, koningin Isabella, reeds in 1868 haar vaderland verlaten moest. Na dien tijd vertoefde zij in Frankrijk en Italië, en keerde eerst in 1876 met hare dochter naar Spanje terug.

Maria II da Gloria, koningin van Portugal en oudste dochter van Pedro I, keizer van Brazilië. Zij werd geboren te Rio de Janeiro den 4den April 1819, en na den dood van haren grootvader, Joao VI van Portugal, deed haar vader ten behoeve van haar afstand van den Portugéschen troon, terwijl hij tevens bepaalde, dat zij met zijn broeder dom Miguël in het huwelijk zou treden. Op die wijze verkreeg laatstgenoemde den 26sten Februarij 1828 het regentschap, maar wierp zich aanstonds op tot Koning, zoodat alleen het eiland Terceira onderworpen bleef aan de Koningin. Maria werd onder die omstandigheden naar Europa gezonden en toefde geruimen tijd in Engeland, doch hare hoop op Britschen bijstand tegen dom Miguël werd verijdeld, zoodat zij in October 1829 naar hare geboortestad terugkeerde. Eerst nadat Pedro I den 7den April 1831 de Braziliaansche kroon had nedergelegd, bragt hij zijne dochter naar Parijs en verjoeg na een driejarigen oorlog dom Miguël uit Portugal (1834). Reeds vóór dien tijd had Maria haren plegtigen intogt in Lissabon gehouden en werd kort vóór het overlijden van haren vader meerderjarig verklaard. Zij trad eerst in het huwelijk met hertog Augustus Karel Eugenius Napoleon van Leuchtenberg, die een paar maanden daarna overleed, en in 1836 met prins Ferdinand Augustus Frans Anton van Saksen-Coburg-Gotha-Cohary. Zij had met vele onlusten te kampen, verleende onderscheidene constitutionéle instellingen, en overleed te Lissabon den 15den November 1853.