Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kinsbergen

betekenis & definitie

Kinsbergen (Jan Hendrik van), een verdienstelijk Nederlandsch admiraal, geboren te Doesborgh den lsten Mei 1735, werd door zijn vader, bevelhebber van een vendel voetknechten, reeds op negenjarigen leeftijd in de rol dier bende ingeschreven, zoodat hij van, 1744 tot 1747 deel nam aan den strijd tegen de Franschen. Na den Vrede van Aken (1748) genoot hfl te Elburg eenig onderwijs, en daar hij grooten lust gevoelde om ter zee te varen, ontving hij vervolgens te Groningen onderrigt in de talen, de wiskunde en de stuurmanskunst, waarna hij in 1750, op aanbeveling van Burmania, als adelborst op een oorlogschip geplaatst werd. Hij doorliep met spoed de lagere rangen, was in 1762 kommandeur en had juist vergunning ontvangen om zich naar Oost-Indië te begeven, toen hij in 1770, op aanzoek van Catharina II, overging in Russische dienst. Den 29sten September 1771 werd hij er benoemd tot kapitein-luitenant en 3 dagen later tot kapitein-ter zee tweede klasse.

Hij bekleedde voorts verschillende betrekkingen en gaf blijken van moed en beleid in den oorlog tegen Turkije, — vooral in den zeeslag van 2 September 1773 in de Zwarte Zee; toen streed hij met 5 schepen van 40 stukken tegen 13 tweedeksschepen, boorde het admiraalschip in den grond en behaalde eene volkomene overwinning, zoodat hij den eernaam verwierf van „Held der Zwarte Zee”. Dit werd later door Alexander zoozeer op prijs gesteld, dat hij hem versierde met het grootkruis van de Russische orden St. Andries, Alexander Newsky en St. Anna.

In dien slag bediende van Kinsbergen zich van de manoeuvres, die hij in zijne „Grondbeginselen der zeetactiek” beschreven heeft, en bragt toen ook met goed gevolg de door hem uitgedachte beweegbare seinen in werking. Daar intusschen zijne verdiensten niet naar eisch met bevordering werden beloond, vroeg en verkreeg hij in 1775 een eervol ontslag, werd door Catharina II en grootvorst Paul, voorts ook door Frederik II te Berlijn met onderscheiding bejegend, en keerde in het Vaderland terug. Weldra ontving hij den last om met den Keizer van Marokko vrede te sluiten en bewees zoowel bij deze gelegenheid als later uitstekende diensten, — vooral ook in den zeeslag bij Doggersbank, (5 Augustus 1781), waar Zoutman de eer der Nederlandsche vlag tegenover de Engelsche overmagt roemrijk handhaafde. Van Kinsbergen, toen reeds schout-bij-nacht, voerde het bevel op den „Admiraal-Generaal”, een linieschip van 74 stukken, en hij ontving tot loon voor zijne dapperheid een gouden eerepenning en de benoeming tot adjudant-generaal van den prins van Oranje. Het toezigt op de kusten en stranden van Holland werd hem nu opgedragen, en hij deed niet alleen eene haven maken aan het Nieuwe Diep, maar stichtte ook een korps mariniers en een korps zeeartilleristen, van welke laatsten hij in 1782 majoor werd. Daarenboven redde hij op een kruistogt door zijn beleid het schip „Admiraal-Generaal” bij het woeden van een hevigen storm.

Hoewel hfl met ijver zijn pligt vervulde, stond hij ten doel aan de lagen van den nijd, en toen bij den inval der Pruissen zijne woning te Amsterdam op last van het defensiewezen doorzocht werd, vroeg hfl onbepaald verlof en begaf zich naar Weenen, waar Joseph II zijne verdiensten huldigde. Hier ontving hij zoowel van de Keizerin van Rusland als van den Koning van Denemarken schitterende aanbiedingen, doch hij wees ze van de hand en zag zich in 1789 benoemd tot buitengewoon vice-admiraal. In die betrekking voerde hfl in 1790 het bevel over eene vloot van oorlogschepen, bestemd tot hulp-eskader bij de Engelsche vloot, indien een oorlog met Spanje mogt uitbreken.

Weldra verklaarde de Fransche Republiek den oorlog aan Nederland, en van Kinsbergen, tot opperbevelhebber der zeemagt benoemd, bragt binnen korten tijd de waterverdediging in zoo goeden staat, dat Dumouriez afzag van zijn plan om op het eiland van Dordrecht te landen. Toen echter de prins van Oranje naar Engeland vertrok, verzocht van Kinsbergen zijn ontslag; doch den 14den Februari) 1795 werd hij op last der provisionéle representanten van Holland in zijne woning te Amsterdam gevat en in de gevangenis geworpen. Weldra bevond hij zich op vrije voeten, daar men geene gegronde beschuldiging tegen hem kon inbrengen, maar de geheele marine van den Staat werd ontbonden en dus ook hij van zijne krijgsbediening ontzet.

Van Kinsbergen bleef aanvankelijk in het Vaderland, doch aanvaardde vervolgens de betrekking van vice-admiraal in dienst van den Koning van Denemarken, hij bekleedde die tot in 1806 en vestigde zich toen te Elburg, waar hij zijne vroegere pogingen, om er eene kadettenschool voor zee-officieren opterigten, aanvankeliijk met een gewenschten uitslag zag bekroond. Na de troonsbeklimming van Lodewijk Napoleon op den 27sten Julij 1806 werd hij in de volgende maand door dezen vorst tot staatsraad en kamerheer-honorair benoemd, — voorts tot ridder, daarna tot grootkruis der Unie, in 1808 tot buitengewoon maarschalk der Hollendsche zeemagt en eindelijk tot graaf van Doggersbank. Ook Napoleon stelde zijne bekwaamheden op prijs, benoemde hem tot graaf van het Keizerrijk, in 1811 tot senator en het volgende jaar tot grootkruis van de orde der Réunie. Niettemin werkte van Kinsbergen ijverig mede tot de verbrijzeling van het Fransche juk, en Willem I overlaadde hem met eerbewijzen. Hij werd in 1814 opgeroepen om mede zijne stem uit te brengen over de ontworpen staatsregeling, ontving het grootkruis der Militaire Willemsorde en zag zich in 1816 in den Nederlandschen adelstand opgenomen met het praedicaat van jonkheer.

De laatste jaren van zijn leven bragt hij door op zijn buitenverblijf „Welgelegen” bj Apeldoorn, bevorderde door zijn aanzienlijk vermogen de zegenrijke werking van onderscheidene nuttige instellingen, was lid van binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen en overleed den 22sten Mei 1819. Zijn stoffelijk overschot werd in de Hervormde Kerk te Apeldoorn bijgezet, alwaar vervolgens een marmeren gedenkteeken, gelijk ook een in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, beide door Gabriël vervaardigd, ter zijner eer verrees. zijne levensgeschiedenis werd vervolgens te boek gesteld door zijn vriend Maurits Cornelis van Hall en uitgegeven in 1851. Van Kinsbergen schreef: „Orders en korte instructiën voor de krijgsdienst ter zee (1751)”, — „De algemeene scheepsdienst, zoowel op een fregat als op een schip van linie (1782)”, — „Zeemans Handboek (1782; 34e druk 1809)”, — „Grondbeginselen van de zeetactiek (1784; 2de druk 1797)”, — „Excercitie met het geschut op het onder- en bovendek, alsmede met het handgeweer (1781)”, — „Consideratiën van importantie enz. (1782)”, — „Zeemansdroomen over de noodzakelijkheid van een vast korps matrozen in dienst te houden (1782)”, — „Vervolg op de grondbeginselen der zeetactiek (1791)”, — „De beschrijving van den Archipel tot nut van den krijgsman enz. (1794)”, — „De praktikale scheepsartillery (1797)”, — „Het grootste generale dag- en nacht-seinboek (1797 en later)”, — en „Inleiding voor den oorlog ter zee (2de druk 1798)”. Ook zijn wij aan een prijskamp, op verzoek van van Kinsbergen door de Maatschappij: Tot Nut van ’t Algemeen uitgeschreven, de beide volksliederen: „Wien Neêrlandsch bloed (van Tollens)'’ en „wij leven vrij (van Brandt van Cabauw)" beide met muziek van Wilms, verschuldigd.

< >