Kevers (Coleoptera), torren of schildvleugeligen is de naam van eene talrijke orde van insecten. Zij kenmerken zich vooral door 4 vleugels, van welke de voorste of bovenste hoornachtige schilden zijn, die van het borststuk af, waaraan zij vastgehecht zijn, het geheele achterlijf dekken en tot het vliegen geenerlei dienst bewijzen. De achtervleugels, waarmede deze dieren vliegen, zijn vliezig en meestal zamengevouwen en onder die schilden verborgen. Beschouwt men den kever van boven, dan ontwaart men, dat zijn ligchaam 3 afdeelingen heeft, den kop met voelers van zeer verschillende gedaante, met zamengestelde kaauwwerktuigen en uit facetten gevormde oogen, — den eersten borstring of het halsschild, — en de vleugelschilden.
Dan eerst, wanneer men den kever naauwkeuriger gadeslaat, de vleugels opligt of het diertje van onderen beschouwt, ziet men de 3 borstringen met even zoovele paren pooten en het geringde achterlijf. Bijgaande afbeelding is die van den lederloopkever (Carabus coriaceus). Men ziet in a de voelers en daartusschen de tasters, in b het oog, in c het halsschild, in d het achterlijf, met de vleugelschilden bedekt, in e de dij, in ƒ de scheen en in g den tars met 5 geledingen.
De voelers zijn zeer verschillend van gedaante en van lengte; zij kunnen draad-, borstel-, knods- of waaijervormig zijn, soms geknikt, of ook met kammen, lobben of zaagvormige tanden bezet. Aan de oppervlakte vindt men fijne, behaarde sleuven, waarin de zenuwen uitloopen.
De zes pooten zijn meestal loopvoeten, doch waar de schenkels eene aanmerkelijke dikte hebben, ook wel eens springpooten, terwijl zij bij de waterkevers aan de uiteinden plat zijn om tot zwemmen te dienen. Men onderscheidt bij de pooten de heupgeleding, waarmede zij aan den borstring zijn verbonden, de dij, het meestal gedoomde scheenbeen en den tars, die uit eenige kleine geledingen bestaat en in 2 scherpe klaauwtjes of in ballen of zuignapjes eindigt.
De kaauwwerktuigen, die van belang zijn ter bepaling van familiën, geslachten en soorten, bestaan meestal uit eene boven- en onderlip, 2 paar sterke, hoornachtige kaken en zijn van tasters voorzien. Gewoonlijk zijn zij uitstekend geschikt om te kaauwen en te knagen. Bij enkele soorten zijn zij vliezig, zoodat de kever gedurende zijn kortstondig leven geen voedsel nuttigen, maar alleen voor de voortplanting zorgen kan.
Alle kevers hebben eene volkomene gedaanteverwisseling, en velen van hen verkeeren lang in den toestand van larven (maskers), terwijl zij als volkomene insecten slechts korten tijd leven. Het leven van een meikever, bijvoorbeeld, duurt 3 jaren. Hij leeft echter op het langst eene maand als volkomen insect, 4 tot 5 maanden als pop, en den overigen tijd als larve in den grond.
De larven hebben meestal 6 pooten, die bij velen zeer lang zijn en bij anderen — vooral wanneer zij in hout leven — nagenoeg verdwijnen, terwijl hare kaauwwerktuigen sterk ontwikkeld zijn. Overal en schier in alle zelfstandigheden ontmoet men larven van kevers. Sommigen leven van den roof, anderen zijn woekerdieren. Er zijn er die in molm, modder, mest en allerlei vuiligheid verkeeren, alsook in hout, in de schors, in den bast, in de bloemstelen enz. Er zijn er die zich voeden met bladeren en andere sappige deelen der planten, — en ook die zaad, hooi, haar, wol, leder enz. nuttigen, terwijl nog anderen zich met stuifmeel of met honig vergasten.
De poppen verkeeren in een toestand van rust en gebruiken geen voedsel. Zij zijn meestal naakt en ook wel eens door dun spinsel omgeven. Sommigen bevinden zich in een hard omkleedsel van aarde of leem. Voor ’t overige gelijken zij op de volkomene kevers, hoewel hare dekschilden korter zijn.
De meeste kevers leven op het langst slechts één zomer, — doorgaans slechts eenige weken of dagen en zorgen hoofdzakelijk voor de voortplanting. Sommigen vliegen bij voorkeur des avonds, zooals de meikevers, — anderen verlaten alleen des nachts hunne schuilhoeken. Zij worden vooral vervolgd door kleine, insecten-etende zoogdieren en door vogels en zijn, met uitzondering van eenige roofkevers, voor den mensch zeer nadeelig, daar zij onzen oogst, onze kleederen, onze gereedschappen enz. vernielen.
De kevers worden, naar de aanwijzing van Latreille, verdeeld naar het aantal geledingen van den tars. Men heeft volgens dat stelsel vijfledige (Pentamera), zooals de loopkever (Carabus), de boorkever (Ptinus) en de meikever (Melolontha), — ongelijkledigen (Heteromera) met 5 leden aan de voorste en 4 aan de achterste tarsen, zooals de meelkever (Tenebrio) en de Spaansche vliegen (Lytta), — vierledigen (Tetramera), zoo als de snuitkever (Curculio), de houttor (Cerambyx) en de bladkever (Chrysomela), — en drieledigen, zooals de lieven-Heersbeestjes (Coccinella).