Kemble. Onder dezen naam vermelden wij:
Charles Kemble, een verdienstelijk Engelsch tooneelspeler. Hij werd geboren den 25sten November 1775 te Brecknock in Zuid-Wallis, ontving eene zorgvuldige opvoeding, studeerde te Douay en aanvaardde eene betrekking bij de posterijen. Zijne neiging echter leidde hem naar het tooneel. In 1794 trad hij op in den schouwburg van Drurylane en volbragt in 1802 eene reis naar het vasteland. Later verbond hij zich met zijn broeder aan den schouwburg van Covent-Garden, en belastte zich vervolgens met het bestuur van dezen. Na eene tweede reis in Duitschland en Frankrijk bragt hij in 1826 onderscheidene door hem vertaalde Duitsche opera’s in Engeland ten tooneele. Hij opende den Covent-Garden-schouwburg met den „Oberon” van Weber, bezocht in 1832 met de zijnen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en eindigde den 10den April 1840 in de rol van Hamlet zijne loopbaan als tooneelkunstenaar.
Daarna was hij werkzaam als beoordeelaar van tooneelstukken (examiner of plays), en overleed te Londen den 12den November 1854. — Zijne echtgenoote, Maria Theresia von Camp, geboren te Weenen in 1774, trad als kind reeds op in de balletten van Noverre en speelde en danste vervolgens in den Drurylane-schouwburg met grooten bijval. Ook schreef zij 2 goede blijspelen: „The first fault (1799)” en „The day after the wedding (1808)”, en overleed den 3den September 1838. — Frances Anne Kemble, eene dochter der beide voorgaanden en geboren in 1811, bepaalde zich desgelijks bij het tooneel. Zij trad in 1829 het eerst op in „Romeo en Julia”, oogstte een klimmenden bijval, vond dien in 1832 desgelijks in Amerika, en huwde aldaar in 1834 met zekeren Butler, van wien zij echter eerlang scheidde, om weder het tooneel te betreden. Daarna hield zij te Londen en elders voorlezingen over Shakspere. In 1856 ging zij wederom naar Amerika, waar zij zich te Boston en daarna te Lenox in Massachusetts vestigde. Zij schreef de treurspelen: „Francis the First (1832)” en „The Star of Seville (1838)”, — voorts: „Journal of a residence in the United States (1834)”, — „A year of consolation (1147)”, — „Journal of a residence on a Georgian plantation (1863)”, — en „Plays (1864)”.
John Mitchell Kemble, bekend door zijne nasporingen op het gebied der Angelsaksische letterkunde en der oud Engelsche geschiedenis. Hij werd geboren te Londen in 1807, wijdde; zich op het Trinity-collége te Cambridge aan de regtsgeleerdheid en volbragt in 1829 op eene reis door Duitschland zijn voornemen, om onder de leiding van Jakob Grimm te Göttingen zijne taalstudie voort te zetten. De eerste vrucht van zijn arbeid was de uitgave van het „Anglo-Saxon poem of Beowulf (1833)”, waarop in 1837 eene vertaling van dit gedicht volgde. In 1834 hield hij te Cambridge voorlezingen over Angelsaksische letterkunde, welke in zijn boek „First history of the English language or Anglo-Saxon period (1834) ” zijn in het licht verschenen. Voorts leverde hij eene Duitsche brochure: „Ueber die Stammtafeln der Westsachsen (1836)”, — alsmede: „The Saxons in England (1849— 1851, 2 dln)”.
Zijn „Codex diplomaticus aevi Saxonici (1838—1848, 6 dln)” verscheen op kosten van de mede door hem gestichte Historical Society. Sedert 1835 was hij redacteur van het „British and Foreign Review”. In 1859 vertrok hij weder naar Duitschland, alwaar hij verscheidene jaren vertoefde en in 1854 op verzoek van het Historisch Genootschap in Neder-Saksen een onderzoek instelde naar de hunebedden op de Lüneburgsche heide. Het laatste werk, door hem in het licht gegeven, was: „State papers and correspondence illustrative of the social and political state of Europa from the revolution to the accession of the house of Hanover (1857)”. Zijne „Horae Ferales, or studies in the archeology of northern nations (1864)” werden door Latham in het licht gezonden na zijn dood, welke voorviel op den 27sten Maart 1857.
John Philip Kemble, een uitstekend Engelsch tooneelspeler en een broeder van Charles. Hij werd geboren te Preston den 1sten Februarij 1757, studeerde in de godgeleerdheid, maar gevoelde zich meer aangetrokken door den schouwburg. Nadat hij de eerste maal te Wolverhampton met bijval opgetreden was, bezocht hij Manchester, Liverpool en York, ging in 1781 naar Dublin en in 1783 naar Londen, waar hij in den Drurylane-schouwburg speelde en 10 jaren later regisseur werd. Na vele onaangenaamheden nam hij er in 1801 zijn ontslag, deed eene reis in Frankrijk en Spanje, kocht na zijn terugkeer een aandeel in den Coventgarden-schouwburg, en schitterde hier met zijne zuster, mevrouw Siddons (zie aldaar). In heldenrollen, zooals die van Hamlet, Macbeth, Coriolanus, Othello en Beverley bleef hij onovertroffen. Ook schreef hij eenige kleine stukjes, terwijl de gedichten zijner jeugd na de uitgave werden opgekocht en vernietigd. In 1817 verliet hij Engeland, en overleed te Lausanne den 26sten Februarij 1823. Zijn standbeeld, door Flaxman vervaardigd, verrees in de Westminster-abdij.