Kazinczy (Franz), een verdienstelijk Hongaarsch dichter en schrijver, geboren den 27sten October 1759 te Er-Zemlyen in het comitaat Bihar, studeerde te Sárospatak en practiseerde vervolgens als advocaat te Kaschau, Eperies en Pesth, totdat hij in 1784 de betrekking aanvaardde van comitaatsnotaris te Abaujvar. In 1786 benoemde Jozef II hem tot inspecteur der nationale scholen in het district Kaschau, doch daar hij tot de oud-Katholieken behoorde, moest hij in 1791 die betrekking neêrleggen. Nu hield hij zich bezig met letterkundige werkzaamheden. Reeds vroeger had hij eene vertaling der werken van Geszner, een roman (1789), het „Magyar Museum (1788—-1792)” en „Orpheus (1790)” geschreven.
Terwijl hij zich beijverde den bloei van het Hongaarsche tooneel ie bevorderen door oorspronkelijke en vertaalde tooneelstukken, werd hij, als gewikkeld in eene door den abt Martinovics gesmeede zamenzwering, in de gevangenis geworpen en ter dood veroordeeld, doch de Keizer schonk hem het leven. Zeven jaren smachtte hij in de gevangenissen te Brünn, Kufstein en Munkács. Na het herkrijgen zijner vrijheid in 1801 trad hij in het huwelijk met de gravin Török en behoorde tot de grondleggers der nieuwere Hongaarsche letterkunde. Wederom zond hij eene reeks van vertaalde en oorspronkelijke werken in het licht en verwierf groote verdienste door de uitgave der „Ungarischen Alterthümer und Seltenheiten (1808)”, — der gezamenlijke werken van Zrinyi (1817), van Bávoczy (1812), der gedichten van Dajka 1818), en der liederen van Kis (1817). Hij zag zich benoemd tot lid der in 1830 gestichte Académie, en overleed den 21sten November 1831. Gedeeltelijk werden zijne werken bij zijn leven in 9 deelen uitgegeven (1814—1816), doch zijne gedichten en brieven, tot de beste voortbrengselen der Hongaarsche letterkunde behoorend, eerst na zijn dood (1836—1845, 5 dln). Den 27sten October 1859 vierde de Hongaarsche Académie tegelijk met de voornaamste steden des lands zijn honderdsten verjaardag.