Kassoeben, of gelijk zij zich zei ven noemen, Karsebi is de naam, waarmede de Wenden bestempeld worden in het noordoostelijk gedeelte van Pommeren tusschen de rivieren Lupow en Piasniza, van de duinen tot aan de stad Lauenburg. Zij behooren tot den stam der Lechen en spreken eene taal, die slechts weinig van het Hoog-Poolsch verschilt, maar tevens vele eigenaardige vormen, woorden en zegswijzen bevat, alsmede wortels, welke men in de Poolsche schrijftaal niet meer aantreft. Te voren hadden de Kassoeben uitgestrekter grondgebied, doch tegenwoordig vindt men de overblijfselen van dat volk in een 30-tal dorpen op de beide oevers van de Leba en vooral aan het Lebameer. Men telde er in 1858 nog geen 5000, die de aloude volkstaal bezigden.
Zij behooren tot het Luthersche kerkgenootschap, houden zich vooral bezig met visscherij en landbouw en onderscheiden zich van de Polen en Masoeren door zachtmoedigheid en hartelijkheid, terwijl zij een armoedig leven leiden en afkeerig zijn van de aangenaamheden der gezelligheid. Velen rekenen tot hen een dergelijken stam van ongeveer 85000 zielen, die in West-Pruissen gevestigd is en tot de R. Katholieke Kerk behoort. De Kassoeben komen voor in oorkonden van 1267 en 1291, en wél in den titel van Barnim I en Bogoeslaw, die zich hertogen der Slawen en Kassoeben noemden (duces Slavorum et Cassubie). Deze titel is nog altijd die der Koningen van Pruissen.