Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Josef

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Josef, den zoon van den aartsvader Jacób en van Rachel. Hij genoot volgens de Hebreeuwsche sage in groote mate de toegenegenheid van zijn vader en werd om die reden benijd door zijne broeders, die hem aan slavenhandelaars verkochten. Zoodoende kwam hij in Egijpte in het huis van Potifar, waar een deugdzaam afwijzen van verzoekingen hem in de gevangenis bragt. Hij verklaarde vervolgens een zonderlingen droom van koning Farao. Deze verhief hem dientengevolge tot de hoogste waardigheid en gaf hem Asnath, dochter van den opperpriester te Heliópolis, ten huwelijk, die hem 2 zonen schonk.

Toen deed hij zijn grijzen vader en zijne elf broeders uit Kanaiin naar Egijpte overkomen en schonk hun het vruchtbare land Gosen tot woonplaats. Toen Jacob overleed, verleende hij aan de beide zonen van Josef een gelijk erfregt als aan zijne eigene zonen. In hoever dit uitmuntend tafereel in overeenstemming is met de geschiedenis, kan men moeijelijk bepalen. Het is in onze taal op eene boeijende wijze nageschetst voor de jeugd door Willem van Oosterwijh Hulshoff.

Josef, den echtgenoot van Maria en den vader van Jezus. Hij was timmerman te Nazareth en volgens de oudste geslachtsregisters van Jezus een afstammeling van David. Aanvankelijk werd Jezus als zijn zoon uit een wettig huwelijk beschouwd, maar toen de sage van Maria’s maagdelijken staat ingang vond, beschouwde men Josef als den verloofde van Maria en den pleegvader van Jezus. Daaruit is weder de bewering voortgevloeid, dat hij eerst als 80-jarig grijsaard Maria ten huwelijk genomen heeft, terwijl hij reeds vader was van 6 kinderen, hem door Salomé geschonken. Zonderlinge sagen omtrent Josef vindt men in een apocrijf boek, getiteld: „Historia Josephi fabri lignarii”. Het is oorspronkelijk in het Arabisch opgesteld.

Josef van Arimathea of van Ramathaim op het stamgebied van Benjamin. Hij was volgens de evangelische verhalen lid van den Joodschen Raad te Jerusalem en in 't geheim een vriend van Jezus. Hij deed het lijk van Jezus, na ontvangen verlof van Pilatus, afnemen van het kruis en in een nieuw graf bijzetten. Volgens de latere overlevering heeft hij tot de 70 door Jezus uitgezondene jongeren behoord en in Engeland het eerst het Evangelie verkondigd.

Josef I, Roomsch-Duitsch keizer (1705— 1711). Hij was de oudste zoon van Leopold I, werd geboren te Weenen den 26sten Julij 1678, on ontving reeds in 1689 de Hongaarsche, in 1690 de Roomsche koningskroon. Nadat hij van den prins von Salm eene vrijzinnige opvoeding ontvangen had, verwijderde hij bij het aanvaarden der regéring de Jezuïeten van zijn Hof en verleende aan de Protestanten in Hongarije en Bohemen eene vrijheid, welke hun vroeger onthouden was. Met kracht zette hij tegen Frankrijk den Suceessie-Oorlog voort en door de overwinningen van Eugenius en Marlborough gelukte het hem, ook uit Italië en de Nederlanden de Franschen te verjagen en Lodewijk XIV zoodanig in de engte te brengen, dat hij om vrede moest smeeken. Om gedurende den oorlog zich vrijer te kunnen bewegen, sloot hij, door tusschenkomst van Engeland, eene overeenkomst met Karel XII, koning van Zweden, die in 1706 op zijn togt van Polen naar Saksen door Silezië getrokken was, en schonk in 1707 godsdienstvrijheid aan de Protestanten in Silezië, waarbij hij hun 120 kerken deed teruggeven, die de Jezuïeten zich hadden toegeëigend. Tevens noodzaakte hij den Paus, zijn broeder Karel als koning van Spanje te erkennen.

Hij deed voorts de Keurvorsten van Beijeren en Keulen (1706), alsmede den Hertog van Mantua (1708) in den ban, maakte zich zelfs van het keurvorstendom Beijeren meester en begon het land te verdeelen. Wijders dempte hij een opstand in Hongarije, bevestigde den Rijksdag te Regensburg, bevorderde de werkzaamheid van het Rijkskamergerigt en gaf aan de stad Donauwörth hare voormalige regten terug. Ook stichtte hij eene staatsbank en eene Akadémie van Schoone Kunsten te Weenen, deed het kasteel Schönbrunn verrijzen en verligtte de lasten van het lijfeigenschap. Hij was een begaafd en welmeenend vorst, gehecht aan zijn kerkgenootschap, maar verdraagzaam jegens andersdenkenden, een vriend van pracht en weelde, maar tevens weldadig en mild. Inzonderheid was hij een hartstogtelijk beminnaar van de jagt. Hij stierf aan de pokken den 17den April 1711.

Josef II, Roomsch-Duitsch keizer, een zoon van Frans I en Maria Theresia. Hij werd geboren te Weenen den 13den Maart 1741, ontving onder de leiding van prins Batthijaniji en den vrijheer Christoph von Bartenstein eene uitstekende opvoeding, doch legde bij groote gaven tevens veel overijling en halsstarrigheid aan den dag. Als jongeling wenschte hij deel te nemen aan den Zevenjarigen Oorlog, en Maria Theresia gaf daartoe verlof, hetwelk zij echter introk, toen alles voor den veldtogt in gereedheid was gebragt In 1760 trad hij in het huwelijk met prinses Maria Louisa van Parma, die echter reeds in 1763 overleed. Ook zijn tweede huwelijk met prinses Maria Josepha van Beijeren werd weldra door den dood ontbonden, en zijne eenige dochter overleed in 1770 op 8-jarigen leeftijd. Na den Vrede van Hubertsburg werd hij tot Roomsch Koning gekozen en na den dood zijns vaders beklom hij den keizerlijken troon (18 Augustus 1765). Tevens benoemde Maria Theresia hem tot mederegent der Oostenrijksche Monarchie. Niettemin behield zij de teugels van het bewind en vergunde aan haren zoon slechts het grootmeesterschap der ridderorden en het bevel over het leger. Hij verbeterde dit laatste aanmerkelijk en deed voorts, door edele gevoelens geleid, 22 millioen gulden in staatspapieren verbranden, welke hij uit de nalatenschap zijns vaders ontvangen had, terwijl hij ook de door zijn vader in eigendom verkregene staatsdomeinen teruggaf.

Hij beperkte de weelde zijner hofhouding en ging, om zijne kennis uit te breiden, onder den naam van graaf von Falkenstein op reis naar Hongarije, Bohemen, Moravië, Italië, Spanje, Frankrijk en de Nederlanden, en bragt in 1769 een bezoek aan Frederik de Groote. Hij verwierf de algemeene toegenegenheid door zijne weldadigheid, — vooral in de Nederlanden en te Parijs. Gedurende een hongersnood in Bohemen en Moravië (1770) deed hij koren uit de oorlogsmagazijnen derwaarts brengen en zorgde dat de armen voor broodgebrek bewaard bleven. Hij voegde er een geschenk bij van 60000 gulden, en Maria Theresia zond eene dergelijke som. Door zijn invloed verkreeg Oostenrijk, bij de eerste verdeeling van Polen, de gewesten Galicië en Lodomirië (1772), en kort daarna zag Turkije zich genoodzaakt de Boekowiena (1777) af te staan. Het plan om zich van Beijeren meester te maken, mislukte door de tusschenkomst van Frederik II, en bij den Vrede van Teschen moest Oostenrijk zich met een gedeelte vergenoegen. Voor ’t overige kon hij gedurende het leven zijner moeder weinig tot stand brengen.

Na het overlijden van Maria Theresia (29 November 1780) werd hij alleenheerscher der Oostenrijksche Monarchie, en had alzoo ruimschoots gelegenheid om zijne zucht naar hervormingen en dappere daden te bevredigen. Met betrekking tot de buitenlandsche staatkunde was hij sedert den Vrede van Teschen op Pruissen verstoord, zoodat hij het bondgenootschap zocht van Rusland. In den zomer van 1780 bragt hij aan Catharina II een bezoek te Mohilew en te Petersburg, en weldra begon hij te handelen tegen de Republiek der Vereenigde Provinciën, doordien hij het Barrière-tractaat opzegde, zoodat de Nederlandsche bezetting de grensvestingen in de Oostenrijksche Nederlanden (België) moest ontruimen. Ook eischte hij, in strijd met het verdrag, vrije scheepvaart op de Schelde, en toen de Republiek zulks weigerde, dreigde hij met oorlog. Intusschen kwam door bemiddeling van Frankrijk te Versaiiles (8 November 1785) een verdrag tot stand, waarbij de Scheldetol gehandhaafd werd, maar Oostenrijk eene schadeloosstelling van 10 millioen gulden ontving. Nieuwe plannen, om zich van Beijeren meester te maken, leden schipbreuk op den duurzamen tegenstand van Frederik II. Later wilde hij zijn gebied naar de zijde van het Oosten uitbreiden en verklaarde aan de Turken den oorlog, waarvan hij het einde niet beleefde.

Veel belangrijker intusschen was zijne werkzaamheid binnen de grenzen van zijn rijk. Hier trad hij op als de voorstander van een verlicht despotismus. Als bewonderaar van Frederik de Groote en van de wijsbegeerte zijner eeuw, wilde hij zijn volk tot den hoogst mogelijken trap van ontwikkeling brengen. Om zijne regéringsbeginselen algemeen te kunnen toepassen, vereenigde hij al zijne landen tot één geheel en verdeelde dit in 18 gewesten. Hij verbeterde het belastingstelsel en de regtspleging en droeg zorg voor handel en nijverheid. Hiertoe deed hij nieuwe fabrieken verrijzen, verleende voorschotten, hief monopoliën op, verklaarde Fiume tot eene vrijhaven, legde eene nieuwe haven aan te Carlopago in Dalmatië en bezorgde aan zijne onderdanen de vrije vaart op de Donau tot in zee. Evenzeer bevorderde hij kunsten en wetenschappen, stichtte bibliotheken, observatoria, eene menigte lagere scholen, eene universiteit te Lemberg en eene militaire geneeskundige school te Weenen. Hij gaf meer vrijheid aan de drukpers door de censuur aan de geestelijkheid te ontnemen en zocht vooral hervormingen in te voeren op kerkelijk gebied. Aan de Oostenrijksehe geestelijkheid werd alle regtstreeksche betrekking met Rome verboden; alle kerkelijke stukken moesten vóór de afkondiging aan het „placet regium” worden onderworpen, terwijl hij beval dat de bullen „Umgenitus” en „Goena Domini” uit de kerkelijke ritualen moesten verwijderd worden.

Ook hief hij van 1782 tot 1790 niet minder dan 700 kloosters op en verminderde het aantal ordensgeestelijken van 63000 tot 27000, terwijl hij een uitgebreid kerkelijk gezag toekende aan de bisschoppen. Tevens deed hij den 13den October 1781 het vermaarde tolerantie-edict afkondigen, hetwelk aan de Protestanten en niet-geüniëerde Grieken vrijheid van godsdienst toekende. Ook verbeterde hij den toestand der Israëlieten. Paus Pius VI was van meening, dat hij door een mondgesprek met den Keizer die hervormingen zou kunnen vernietigen en begaf zich in 1782 naar Weenen. Hij werd met de meeste achting bejegend, doch kon geen anderen troost medenemen dan de overtuiging, dat het volk nog op verre na niet rijp was voor de weldaden van Josef. Trouwens deze vonden weldra een hardnekkigen tegenstand, die door den R. Katholieken clerus met kracht werd aangewakkerd. In Tyrol kwam het volk daartegen openlijk in verzet. Nog erger was het in de gewesten, welke niet tot Duitschland behoorden.

Hier trad de Keizer met geweld als hervormer op, zonder rekening te houden met de bestaande wetten en de nationale wenschen. Hij nam niet eens de moeite om zich in Hongarije tot koning te laten kroonen, maar gaf bevel, de kroon van den heiligen Stephanus naar Weenen te brengen. Het land werd als een wingewest behandeld en hij wilde er het gebruik der Duitsche taal invoeren. De bezwaren der ingezetenen werden niet geteld, zoodat er bij herhaling onlusten uitbarstten. In Siebenbürgen ontstond in 1784 een vreeselijke opstand der Walachijsche boeren onder Morjah tegen den Magijaarschen adel, waarvan een groot gedeelte vermoord werd. In de Oostenrijksche Nederlanden kwam de Keizer weldra in botsing met de geestelijkheid, zoowel wegens hervormingen op kerkelijk gebied, als wegens de stichting van het seminarium te Leuven (1786). Daarna wilde hij de regtspleging en het bestuur veranderen, en daar de Standen zich hiertegen verzetten en er zelfs volksbewegingen ontstonden, hief hij de oude grondwet (joyeuse entrée) op. Nu barstte er een algemeene opstand uit onder de leiding der advocaten van der Noot en van der Vonck, en tot aan het einde van 1788 waren alle Belgische gewesten onafhankelijk; alleen Luxemburg bleef in de magt des Keizers.

Ook in Hongarije was de ontevredenheid zoo groot, dat er ieder oogenblik een oproer kon uitbarsten. Om dit gevaar te verhoeden, vernietigde de Keizer in Januarij 1790 alle aldaar uitgevaardigde verordeningen behalve het tolerantie-edict en de afschaffing van het lijfeigenschap. In dien tijd begon Josef te kwijnen, en huiselijke rampen, gevoegd bij de bewustheid, dat men zijne weldadige bedoelingen miskende, wierpen hem op het ziekbed. Hij overleed te Weenen den 20sten Februarij 1790. Zijne laatste woorden behelsden de treurige betuiging, dat hij ongelukkig genoeg geweest was om al zijne ontwerpen verijdeld te zien. Op zijn metalen standbeeld, door den beeldhouwer Zauner ontworpen en in 1807 te Weenen geplaatst, leest men de woorden: „Josepho secundo, qui saluti publicae vixit non diu, sed totus (aan Josef 11, die voor het heil des volks niet lang, maar met hart en ziel geleefd heeft)”.

< >