Johannieter orde of Orde van St. Jan van Jerusalem. Reeds in 1048 deden kooplieden uit Amalfi te Jerusalem eene kerk verrijzen, een klooster en een hospitaal met eene kapél, gewijd aan den Heiligen Johannes. De monniken uit dat klooster waren verpligt, zieke en behoeftige pelgrims te verplegen en droegen den naam van Johannieters of Hospitaalbroeders.
Zij ontvingen onder hun eersten prior, Gerhard Tonque, van paus Paschalis lI een eigen regel, en van Gottfried von Bouillon en anderen aanzienlijke goederen. De tweede prior, Raimond van Puy wijzigde de Orde door aan de geestelijke broeders nog de verpligting op te leggen om tegen de ongeloovigen te strijden. Zij werd alzoo eene geestelijke ridderorde, en de prior, nu meester der Orde genaamd, verdeelde haar in 3 klassen, namelijk ridders om te oorlogen, kapellanen om geestelijke diensten te bewijzen, en dienende broeders om kranken te verplegen en pelgrims te ondersteunen. De Orde breidde zich meer en meer uit, verwierf in alle Christelijke landen groote bezittingen en veel invloed, en verkreeg van de Pausen aanmerkelijke voorregten. Die weelde was haar echter noodlottig; nadat zij eenigen tijd met moed tegen de ongeloovigen gestreden had, begon zij te ontaarden, twistte met de Tempelridders en met de Oostersche geestelijkheid en begon een losbandig leven te leiden, — ’t geen mede de oorzaak was van het verlies van Palaestina.
Na de verovering van Jerusalem door Saladijn (1187) vestigde de Orde haren zetel te Ptolemais en later op Cyprus, alwaar zij in het bezit kwam der stad Liwisso. Hier toefde zij 18 jaren, doch koos toen het door haar veroverde Rhodus tot verblijf, weshalve hare leden ook Ridders van Rhodus genoemd werden. Hier moesten zij strijden tegen de Turken, en toen deze in 1479 de stad met eene ontzettende overmagt onder Mohammed II belegerden, verdedigde de grootmeester Pierre d'Aubusson haar op eene roemrijke wijze. De aanval werd echter herhaald, en daar Europa geene hulp verleende, moest de grootmeester Philippe de Villiers, na hardnekkigen tegenweer, den 24sten December 1522 Rhodus overgeven aan sultan Soliman II. De ridders toefden nu op verschillende plaatsen, totdat Karel V hun in 1530 de eilanden Malta, Gozzo en Comino afstond, onder voorwaarde dat zij steeds tegen de ongeloovigen zouden strijden en die eilanden teruggeven, zoodra het hun gelukte, Rhodus te heroveren.
Sedert dien tijd noemde men hen Maltezer ridders. Onder den grootmeester Jean de Lavalette, die de stad en vesting van dien naam deed verrijzen, werd een geweldige aanval van Soliman II met groot verlies afgeslagen, en de ridders handhaafden nu hunne onafhankelijkheid tot aan de Fransche Omwenteling. Reeds vroeger hadden zij, ten gevolge van de Hervorming, hunne goederen in Engeland, de Nederlanden en Skandinavië verloren, en toen zij door Bonaparte op zijn togt naar Egypte werden aangevallen, gaf de grootmeester Hompesch op eene verraderlijke wijze zich over zonder eenigen tegenstand te bieden (12 Junij 1798). In September 1800 veroverden de Engelschen het eiland, en hoewel bij den Vrede van Amiens bepaald was, dat het teruggegeven zou worden aan de Orde, bleef het in het bezit van Groot-Brittanje.
Hompesch had weldra zijne waardigheid nedergelegd, en kort daarna werd Paul I, keizer van Rusland, tot grootmeester gekozen. Deze keus vond echter uit een godsdienstig oogpunt veel tegenkanting — inzonderheid bij den Paus — en de Keurvorst van Beijeren hief in zijn land de Orde op, om alle moeijelijkheden met Rusland te voorkomen. Dit voorbeeld werd in vele Staten gevolgd, ook in Pruissen, waar de Johannieter-orde in eene uitsluitend voor den adel bestemde decoratie herschapen werd. Na den dood van Paul I benoemde of bevestigde de Paus achtervolgens onderscheidene Italianen als grootmeesters der Orde, welke na het verlies van Malta zich te Catanea op Sicilië gevestigd had. Na den val van Napoleon deed de Orde vruchtelooze pogingen om haar vroeger bestaan te vernieuwen.
Inmiddels ontving zij in 1825 verlof van den Paus om haren zetel naar Ferrara te verleggen, en later naar Rome, waar zij thans nog gevestigd is. Daarenboven bezit zij paleizen te Venetië, Napels en Praag. Ook bestaat in Spanje nog een afzonderlijke tak van deze Orde, in rang volgende op die van het Gulden Vlies. Het gewaad der ridders is in vredestijd een lange zwarte mantel met een achtpuntig wit kruis, en gedurende den oorlog een roode wapenrok, van voren en van achteren met een kruis voorzien.
De Pruissische Johannieter Orde, in 1810 en 1811 opgeheven, ontving als Koninklijke Pruissische Johannieter Orde eene nieuwe regeling door het kabinetsbesluit van 15 October 1852. Toen is de „Balye van Brandenburg” weder opgerigt, en men heeft haar eene bestemming gegeven, welke overeenkomt met de voormalige. De Orde namelijk bepaalt zich bij het verplegen van zieken. Zij telde in 1872 één grootmeester (prins Karel van Pruissen), 11 kommandeurs, 7 honoraire kommandeurs, één hoofdman der Orde (de veldmaarschalk, graaf von Wrangel), één eerelid (de gemalin van den grootmeester), 346 gewone en 1499 honoraire ridders, die allen tot den adel behoren en de Protestantsche godsdienst belijden. De Orde is verdeeld in 13 afdeelingen, van welke er zich ook in Saksen, Würtemberg, Mecklenburg en Hessen bevinden. Zij zorgen voor de stichting van hospitalen en hebben zich in de oorlogen van 1866 en 1870 zeer verdienstelijk gemaakt. In laatstgenoemd jaar waren 363 ridders dezer orde werkzaam en van deze zijn toen 7 ten gevolge van vermoeijenissen op het tooneel des oorlogs bezweken.