Jochmus (August Giacomo), vrijheer van Cotignola, een Duitsch krijgsman, geboren te Hamburg in 1808, was voor den handel bestemd, maar begaf zich in 1827 als Grieken-vriend naar het zuiden, waar hij deel nam aan de veldtogten van 1828 en 1829 en reeds in eerstgenoemd jaar tot kapitein en adjudant van generaal Church, bevelhebber der Grieksche landmagt, bevorderd werd. Na de komst van koning Otto (1832) werd hij kapitein van den generalen staf bij het ministérie, zag zich met verschillende zendingen belast, verliet in 1835 de Grieksche dienst en voegde zich bij het Engelsch-Spaansche legioen onder de Lacy Evans. Eerst was hij kapitein en brigade-adjudant, zag zich in 1836 op het slagveld van Arlaban bevorderd tot majoor en werd daarna adjudant van generaal Duncan M' Dougall. Weldra klom hij op tot den rang van generaal, en in 1837 benoemde Espartéro hem tot chef van den generalen staf bij het armeekorps van Cantabrië.
In 1838 ging hij naar Engeland en werd hier door Palmerston naar Constantinopel gezonden, om er in overeenstemming met lord Ponsonby een plan te beramen voor een veldtogt in Syrië. In 1840 begaf hij zieh derwaarts, nadat de Porte hem tot divisiegeneraal en pasja van 2 paardestaarten benoemd had. Admiraal Stopford verhief hem tot chef van den generalen staf van het vereenigde Engelsch-Turksch-Oostenrijksche leger in den Libanon en hij bevond zieh in die betrekking bij de verovering van St. Jean d’Acre. In December 1840 kwam hij aan het hoofd van het operatieleger en voleindigde den veldtogt reeds op den 16den Februarij 1841.
Hij bleef in Turksche dienst tot in 1848, doch de Maart-omwenteling van dat jaar deed hem naar Duitschland terugkeeren, alwaar de aartshertog Johann, na de aftreding van von Gagern (17 Mei 1849) hem in het Rijksministérie met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken en Marine belastte. Toen het kabinet ontbonden werd, keerde hij tot het ambteloos leven terug. In 1859 benoemde de Keizer van Oostenrijk hem tot luitenant-veldmaarschalk, en na den Vrede van Villa Franca werd hij in den stand der vrijheeren opgenomen. Behalve eenige „Gedenkschriften”, schreef hij: „Der Syrische Krieg und der Verfall des Osmanenreichs seit 1840 (1856)”.