Java of Djawa het belangrijkste en schoonste der Nederlandsch-Oost-Indische eilanden, en door dichters met den welluidenden naam van Insulinde bestempeld, ligt in den Indischen Oceaan tusschen 5°52'33" (St. Nicolaaspunt) en 8°50' (Java’s Zuidhoek) Z.B., en 105°13'15' (Java-hoofd) en 114c39' (Jaya’s Oosthoek) O. L. van Greenwich. Het grenst ten noorden aan de Soenda- of Java-Zee en de straat van Madoera, ten oosten aan Straat-Bali, ten zuiden aan den Indischen Oceaan en ten westen aan dezen en Straat-Soenda, en beslaat met de kleine kust-eilanden eene oppervlakte van 2294,8 □ geogr. mijl. Gewoonlijk wordt Madoera, dat 96 □ geogr. mijl groot is, met Java in één adem genoemd.
Over de geheele lengte van Java strekken zich bergketens uit, die in het zuidelijk gedeelte bijna tot aan de kust reiken. In het noorden wijken zij meer landwaarts en ruimen plaats voor eene effene kust. Het noordelijk laagland is naar het westen het breedst en de aanslibbing gaat er steeds voort. De bergstreek wordt in het westen een onafgebroken geheel, en de bodem daalt er nergens lager dan tot 300 Ned. el boven den zeespiegel, terwijl in het oosten tusschen de gebergten lage gedeelten aanwezig zijn, die zieh vaak slechts weinig boven de oppervlakte der zee verheffen. Ten opzigte van de bevolking verdeelt men Java in Westelijk Java (Soenda-districten) en Oostelijk (Eigenlijk) Java. Het eerste wordt door de Soendanézen, het tweede door de eigenlijke Javanen bewoond. Staatkundig is Java met Madoera verdeeld in Gouvernements-landen en Vorstenlanden. Eerstgenoemden zijn gesplitst in 21 residentiën, die door Europésche ambtenaren met den titel van resident worden bestuurd.
Bijna alle residentiën zijn weder zamengesteld uit adsistent-residentiën, die op hare beurt (behalve 3 van de residentie Batavia) uit één of meer regentschappen bestaan, aan wier hoofd zich inlandsche ambtenaren — meestal van vorstelijke afkomst — bevinden. De regentschappen zijn weder verdeeld in districten en onderdistricten, onder inlandsche districts- of onderdistrictshoofden gesteld. Het aantal dorpen (negorijen , dessa’s, kampongs), tot een district behoorende, is zeer verschillend. De Vorstenlanden zijn de rijken Soerakarta en Djokjokarta. De vorst van het eerste voert den titel van Soesoehoenan, die van het laatste dien van Sultan. Zij zijn leenroerig aan het Nederlandsche gouvernement en hebben elk een Européschen resident, die de regéringsdaden leidt en gezag heeft over alle niet-Javaansche inwoners. De residentiën zijn de volgende, met de daarbij behoorende afdeelingen, tusschen haakjes geplaatst: Bantam (Sérang, Anjer, Pandeglang, Tjiringin, Lebak), Batavia (stad en voorsteden, Tangerang, Meester Cornelis, Buitenzorg), Krawang, Tjeribon (Tjeribon, Madjalengka, Galoe, Indramajoe, Koeningan), Bandong (Bandong, Ti-an-djoer, Soemedang, Limbangan, Soekapoera), Tegal (Tegal, Brebes, Pamalang), Pekalongan (Pekalongan, Batang), Samarang (Samarang, Salatiga, Ambarawa, Demak, Grobogan, Kendal), Japara (Pati, Japara, Koedoes, Djawana), Rembang (Rembang, Toeban, Badja-negara, Biora), Banjoemas, (Banjoemas, Poerbalingga, Tjelatjab, Bandjar-negara, Poerwa-kerta), Bagelen (Poerwaredja, Keboemen, Ambal, Ledok, Karang-anjar, Koeta-ardja), Kedoe (Magelang, Temanggong), Madioen (Madioen, Ngawi, Magetan en Poerwadadi, Panaraga, en Patjitan), Soerabaja (Soerabaja, Sida-ardja, Madja-kerta, Grissee, Lamongan, Sidajoe, Bawejan), Madoera (Pemakassan, Soemenap, Madoera of Bangkalan, Sampang), Kediri (Kediri, Ngrowo, Berbek, Blitar, Pasoeroewan, Malang, Bangil), Probolinggo (Probolinggo, Loemadjang, Kraksaan), Besoeki (Besoeki, Panaroekan, Bonda-wasa), Banjoewangi (Banjoewangi, Boleleng), Soerakarta met de gewesten Soekawati en Padjang, en Djokjokarta met de gewesten Mataram enGoenong Kidoel.
Het krijgswezen breidt er zich uit over 3 militaire afdeelingen, waarvan Batavia, Samarang en Soerabaja de hoofdplaatsen zijn. Voor de Raden van Justitie heeft men er dezelfde afdeelingen, en de Regtbanken van Omgang hebben er 5 met de hoofdplaatsen Batavia, Samarang, Rembang, Soerabaja en Pemakassan. De Waterstaat telt er voorts 8 afdeelingen, waarvan echter slechts 4 tot Java belmoren.
De vlakke noordkust van Java heeft slechts opene reeden en baaijen, — de steile zuidkust onderscheidene goede baaijen en havens. Men heeft aan de noordkust: de Baai van Bantam en die van Batavia, in en vóór welke laatste een aantal eilandjes liggen, — voorts de reeden van Tjeribon, Tegal, Pekalongan, Samarang, Rembang, Toeban, Grissee (in de Straat van Madoera), Soerabaja (door Madoera gedekt), Pasoeroewan, Probolinggo en Besoeki en de bogt van Panaroekan, — aan de oostkust : de reede van Banjoewangi, — aan de zuidkust: de Gemak-baai, de Pangoel-, Patjitan- en Schildpaddenbaai, de haven vanTjelatjap, de baai Segara-Anakan (Kinderzee), de Penandjoengbaai, de Wijnkoops-, Meeuwen-, Welkomst- en Peperbaai, en de Reede van Anjer. Talrijke kapen en punten (Tandjoeng of Oedjoeng) verheffen zich op de kusten van Java. De zeeëngten of straten aldaar zijn: de Behouden Passage (tusschen Bantam en het Prinsen-eiland), Straat-Soenda (tusschen Java en Sumatra), de Straat van Madoera, Straat-Sapoedi (tusschen Sapoedi en Madoera), Straat-Bali (tusschen Java en Bali) en de Engten van Noesa-Baroeng en Noesa-Kembangan.
De belangrijkste kleine eilanden (Poeloe) in de nabijheid van Java zijn ten westen: Poeloe-Panitan (Prinsen-eiland), Poeloe Rakata (Krakatoewal en Soengejan (Dwars in den Weg), — ten noorden: Poeloe-Pandjang, een aantal kleine eilanden in de Baai van Batavia (Onrust, Purmerend, Kerkhof Kuiper enz.), de Duizend Eilanden (omstreeks 100), de Boompjes-eilanden, de Karimon-Java-eilanden, Poeloe Bajewan, de Soemenapsche eilanden, — en ten zuiden: Noesa-Baroeng, Poeloe-Sempoe, Noesa-Kembangan, Poeloe-Tendjil (Travers-eiland) en Poeloe-Deli (Klapper-eiland).
De vulcanen op Java, aan hun kegelvorm kenbaar, zijn gedeeltelijk werkzaam, gedeeltelijk uitgedoofd. Over het oostelijk gedeelte strekken zij zich uit in eene regte lijn, ter wijl zij over het westelijk gedeelte meer onregelmatig zijn verspreid. De hoogste bergen (Goenoeng) zijn er: de G. Poelasari (1300 Ned. el) en de G. Karang (1900 Ned. ei) in de residentie Bantam, — de G. Salak (2200 Ned. el) en G. Gedé (3000 Ned. el) op de grenzen der residentie Batavia, — de G. Boerangrang (2000 Ned. el) op de grenzen der Preanger-regentschappen, en de G. Tangkoeban-Prahoe (2000 Ned. el), desgelijks op die grenzen, — de G. Patoeha en de G. Malabar (beide ruim 2300 Ned. el) in de Preanger-regentschappen, — de G. Papandajan (2400 Ned. el), de G. Tjikoraï(2800 Ned. el), de G. Galoenggoeng (1200 Ned. el), de G. Telaga-Bodas (1800 Ned. el) en de G. Goentoer (2000 Ned. el), allen mede aldaar,— de G. Tjerimaï (3000 Ned. el) in de residentie Tjeribon, — de G. Slamat (3300 Ned. el) op de grenzen van Tegal, — de G. Sindoro (3200 Ned. el) in de residentie Bagelen, — de G. Soembing (3300 Ned. el) in het midden van Java, — De G. Oengaran (1800 Ned. el) in de residentie Samarang, — de G. Moerja (1300 Ned. el) in de residentie Japara, — de G. Merbaboe (3000 Ned. el) op de grens van Samarang, — de G. Merapi (2800 Ned. el) op de grens van de residentie Kedoe, — de G. Lawoe (3300 Ned. el) op de grens van de residentie Soerakarta, — de G. Wilis (2600 Ned. el) op de grens der residentie Madioen, — de G. Kloet (1700 Ned. el) op de grens der residentie Kediri, — de G. Kawi (2800 Ned. el) op dezelfde grens, — de G. Ardjoena (3300 Ned. el) in de residentie Pasoeroewan, — de G. Seméroe (3800 Ned. el) op de grens van Pasoeroewan, — de G. Tengger (2700 Ned. el), iets noordelijker gelegen, — de G. Lamongan (1600 Ned. el) in de residentie Proboünggo, — de G. Ajang (3000 Ned el) in de residentiën Probolinggo en Besoeki, — en de G. Rawoen (3000 Ned. el) op de grenzen van de residentiën Besoeki en Banjoewangi.
De vulcanen zijn over de geheele lengte van het eiland omgeven door een Neptunisch gebergte, dat zijne grootste ontwikkeling heeft verkregen in de zuidelijke helft; het bereikt er eene hoogte van 600 tot 2000 Ned. el en vormt aan de zuidkust meestal een steilen rotswand. Het schrijdt voorwaarts in eenige bergketenen, die de namen dragen van G Kendang, G. Bongkok, G. Sadjira, G. Kadogan en G. Brengbreng. De vulcanen der Preanger-regentschappen zijn met elkander verbonden door 2 bergketenen met onderscheidene dwarsketenen. Voorts heeft men er nog eene lage kalksteenketen.
De alluviaalgrond strekt zich bijna overal langs de noordkust uit en beslaat eene aanmerkelijke breedte. In het zuiden daarentegen heeft men nagenoeg geen alluviaal terrein.
Java bezit eene menigte rivieren (Kali of Tji), welke naar het noorden of zuiden stroomen, doch de meesten zijn wegens haar korten loop en sterken stroom in den regentijd en door ondiepte in den droogen tijd onbevaarbaar. De hoofdrivier is de Kali-Bengawan of Solo. Zij ontspringt in het zuidwesten der residentie Soerakarta aan de helling van den Merapi, neemt eenige zijrivieren op en stort zich uit in de Straat van Madoera. — Dan volgt de K. Brantas of de Rivier van Kediri; zij heeft haren oorsprong in de residentie Pasoeroewan aan de helling van den Ardjoena, stroomt eerst zuidwaarts, dan westwaarts, splitst zich na nog eenige wendingen bij Madja-kerta (Soerabaja) in 2 armen, de K. Porong, die in de Straat van Madoera valt, en de K. Mâs, die de hoofdplaats Soerabaja bespoelt en zich daarna met 2 armen (de K. Mâs en de K. Pegirian) desgelijks in die Straat uitstort. Zij is in den regentijd over een aanmerkelijk gedeelte voor kleine schepen bevaarbaar. — Voorts noemen wij de K. Tangoel-angin, ontspringende op den Merbaboe als K. Serang en in de residentie Rambang als K. Loesé, — wijders de Tjimanoek of de Rivier van Indramajoe, ontspringende op den Papandajan, waarna zij door Tjeribon loopt en bij den Hoek van Indramajoe in zee valt, — de Tji-Taroem of Rivier van Krawang, ontstaande uit een aantal beken op den G. Papandajan, den G. Malabar, den G. Goentoer (Donderberg) en den G. TangkoebanPrahoe; zij stroomt in eene westelijke rigting door de hoogvlakte van Bandong, wendt, zich noordnoordwestwaarts naar de residentie Krawang , en vloeit bij Oentoeng-Krawang in zee. Aan de Zuidkust heeft men de Tji-Tandoewi, die in het Neptunisch gebergte ten zuiden van de Goenoeng Tjerimaï ontspringt en zich in de Segara-Anakan ontlast, — de Kali-Serajoe, ontstaande uit een aantal beken, van het Soembing-, Sindoro- en Diëng-gebergte afdalend, in zuidwestelijke rigting door de residentie Banjoemas stroomend en zich in de Schildpaddenbaai uitstortend, terwijl een kanaal haar met de haven van Tjelatjap verbindt, — en de Kali-Progo, van den Sindoro komend en ten oosten van Djokjokarta de zee bereikend. Voorts heeft men nog een groot aantal rivieren van minder belang, zooals aan de noordkust de Tji-Oedjong (Rivier van Pontang), de Tji-Doerian, de Tji-Dani, de TjiLiwong, de Tji-Ponegara, de Tji-Sangaroeng (Rivier van Losari), de Rivier van Samarang, de Rivier van Demak en de Kali-Sampejan,— en aan de zuidkust de Tji-Mandiri, de TjiBoeni, de Kali-Bogowonto, de Kali-Oepak enz.
De luchtgesteldheid is er afhankelijk van de hoogte. Men onderscheidt er 4 gordels, namelijk don heeten gordel (van den zeespiegel tot 600 Ned. el), den gematigden gordel (van 600 tot 1500 Ned. el), den koelen gordel (1500 tot 2500 Ned. el) en den kouden gordel (van 2500 Ned. el tot de hoogste toppen). Op den eersten gordel is de gemiddelde jaarlijksche warmte 81,5° P. aan het strand en 74,5° F. aan zijne bovenste grens. De uitwaseming uit rivieren en moerassen is er sterk, maakt den dampkring vochtig en veroorzaakt des nachts een zwaren dauw. De regenmoesson heerscht er van November tot Maart, de drooge moesson van Mei tot September, terwijl de kenteringen plaats hebben in October en April. Op den 2den gordel is de gemiddelde warmtegraad, 74,5° F. — 65,7° F., gelijk aan dien van Zuid-Europa. Het is er minder vochtig en men bemerkt er minder het verschil der saizoenen.
De gemiddelde temperatuur van den 3den gordel, 65,7° F. — 65,4° F., kan men vergelijken met dien van Midden-Europa. De opstijgende dampen van lagere gordels pakken er zich zamen en ontlasten er zich vaak in donder- en regenbuijen. De invloed van den westmoesson is er bijna niet meer merkbaar; bijna dagelijks valt er regen. Op den 4den gordel is de gemiddelde jaarlijksche warmte 55,4° F. tot 46,4° F. (3000 Ned. el boven de oppervlakte der zee). Op nog aanzienlijker hoogte daalt zij tot beneden het vriespunt. Hier is de lucht ijl en doorschijnend, en er heerscht steeds een oostelijke wind.
Met betrekking tot den bodem bestaat er een groot verschil tusschen oostelijk en westelijk Java. In het eerste gedeelte heeft men vele slibgronden en ook de hellingen der bergen zijn er met eene laag teelaarde bedekt, terwijl in het tweede zand en kalk de overhand hebben. Intusschen zijn alleen de hoogste toppen van enkele vulcanen geheel onvruchtbaar. In het westen vindt men schaduwrijke wouden van zwaar geboomte, terwijl de schraler bodem van het oosten meer tjemara’s (Casuarinen) voortbrengt, die door hun naaldvormig loof ons aan de Noordsche pijnboomen herinneren, alsmede djati-bosschen, die het grootste gedeelte van het jaar bladerloos zijn. Natuurlijk is de plantengroei op de reeds vermelde klimaatgordels zeer verschillend. Op den eersten gordel heeft men aan het strand bakoe hoornen (rizophoren) en pandanussoorten, en iets meer landwaarts waaijerpalmen, in West-Java door den gebang- en in Oost-Java door den lontar-palm vertegenwoordigd, alsmede de vederpalmen onder welke de kokospalm den eersten rang bekleedt. Langs de bergglooijingen en op de vlakten ziet men alang-alangvelden afgewisseld door glagah-boschjes. Wijders heeft men er acacia’s en vijgeboomen, tot welke laatste de waringi behoort met z{jne verkwikkende schaduw en met zijne luchtwortels, bamboe, rotan (rotting) en inzonderheid djatiboschen, het teak-hout leverend.
Men verbouwt er rijst, indigo,, suikerriet, kaneel, peper, betel en katoen (kapas). Op den 2den gordel heeft men reeds minder verscheidenheid van gewassen Er groeijen acacia’s, vijgeboomen en vele andere boomen met hooge stammen, waaronder de rasamala ter hoogte van 50 Ned. el. Hier teelt men vooral koffij, thee, tabak, en Europésche groenten. Op den 3den gordel verheffen zich hooge, schaduwrijke boomen, zooals de soerén en de iroeng, — voorts ahornen, laurieren , rhododendrons, azalea’s, alsmede (in OostJava) tjemara-en anggringwouden. Men verbouwt er tabak en Europésche groenten. Op den 4den gordel eindelijk heeft men myrten, varens, ijzerhout en een aantal kleinere heesters, doch geene cultuurgewassen.
Het dierenrijk wordt er vertegenwoordigd door den tweehoornigen rhenoceros in het westen van het eiland, door tijgers, panthers, luipaarden en tijgerkatten, talrijke apen- en kattensoorten en wilde zwijnen, civetkatten, ichneumons, otters, marters, dassen, wilde honden, eekhorens, stekelvarkens , vleermuizen, waaronder de kalong of vliegende hond, vele slangen, van welke de oelar-tanar en oelarbelang wegens haar vergif gevaarlijk zijn, krokodillen, hagedissen, gecko’s, en een groot aantal vogelsoorten, zooals papegaaijen, paauwen en de merkwaardige salanganen of zeezwaluwen, die de eetbare nestjes leveren.
De wateren zijn er, schoon niet overvloedig, voorzien van visschen, schildpadden, schelpdieren, kreeften en garnalen, en ook de tripang wordt er gevangen. Behalve veel zwavel en zout, eenig ijzererts en niet zeer deugdzame steenkolen, levert het rijk der delfstoffen er weinig merkwaardigs op.
Java is voorzien van goed onderhouden grindwegen, bruggen, vlotten, paardenpaden enz., en ook zijn er telegraaflijnen en spoorwegen aangelegd. De hoofdwegen zijn de Groote Postweg en de Groote Zuidelijke weg. Eerstgenoemde, in 1808 door generaal Daendels aangelegd, begint bij Anjer aan de westkust, loopt in de Soenda-districten grootendeels door het binnenland, in Midden-en OostJava langs de noordkust, en eindigt aan de Oostkust bij Soemberwaroe. Hij strekt zich dus over de geheele lengte van het eiland uit en telkens na 400 Rijnl. roeden (16!/3 minuut gaans) is er een paal als afstandswijzer geplaatst. Daarom rekent men er de afstanden bij palen.
Voorts heeft men er de noodige poststations, waar ook particulieren tegen betaling zich van gouvernementspostpaarden kunnen voorzien. De weg loopt langs de voornaamste plaatsen van 13 residentiën. — De Groote Zuidelijke weg verlaat bij Gedong (3 uur gaans ten Zuiden van Soerabaja) den Grooten Postweg en loopt met aanmerkelijke bogten door Midden-Java naar Tjelatjap. Hij loopt langs de voornaamste plaatsen van 7 residentiën. Van den Grooten Postweg gaan vele zijtakken uit naar alle belangrijke plaatsen op Java.
Er bestaat een spoorweg van Samarang naar Djokjokarta met een zijtak van Tempoeran naar Ambarawa (Vesting Willem I), alsmede een van Batavia naar Buitenzorg. Ook zijn er paardesporen van Batavia naar Meester Cornelis en naar Tarah-abong. De voornaamste plaatsen zijn er onderling door telegraaflijnen verbonden; ook loopt er een onderzeesche telegraafdraad naar Sumatra, die voorts met de Indische lijnen en met het Europésche telegraafnet in verband is gebragt. Het aantal telegraphische bureaux was den lsten Januarij 1874 op Java 41.
Tot bescherming van Java tegen een buitenlandschen vijand heeft men reeds lang aan de noordkust de 3 hoofdplaatsen, Batavia, Samarang en Soerabaja en aan de Zuidkust Telatjap ongemeen versterkt, terwijl in het binnenland de hoofdvesting Willem I, het fort generaal van den Bosch en het fort te Wanasaba, benevens een aantal kleine sterkten zich verheffen. De vestingwerken van Soerabaja zijn echter voor eenige jaren weder gesloopt.
De bevolking op Java en Madoera is in den tijd van 60 jaar meer dan verdrievoudigd. In 1812 bedroeg zij 4 4/5 millioen zielen, en den lsten Januarij 1874 ruim 173/4 millioen. Onder deze bevonden zich slechts 2700 Europeanen, 190000 Chinézen, 8000 Arabieren en 14000 andere Oosterlingen, alzoo nog 17½ millioen inlanders. De Chinésche bevolking houdt zich hoofdzakelijk bezig met handel en nijverheid. Men vindt er 31546 dessa's of dorpen; in 30536 van deze verbouwen de inwoners rijst, — in 1010 leven zij van de jagt en visscherij. Al die dorpen tellen omstreeks 13 millioen inwoners of 23/4 millioen huisgezinnen, van welke 2 millioen zich met landbouw bezighouden. In 1869 werden er 2304350 buffels gebruikt voor den landbouw, en bijna 3 millioen bouws waren er met rijst beplant. Van deze werden 1278982 bouws kunstmatig besproeid.
De opbrengst der rijstvelden bedroeg toen ruim 301/4 millioen pikols (1 pikol = 61,7 Ned. pond), zonder den tweeden oogst van sommige velden te rekenen, die men op 11 millioen pikols kan schatten. — Eene hoogst belangrijke cultuurplant is voorts de kokospalm, die, behalve de olie harer vruchten, vezels levert voor touwwerk en doek, bladeren tot het dekken van woningen, brandhout enz. Men schatte het aantal kokosboomen op Java in 1869 op 261/2 millioen. — De koffijcultuur is er een monopolie van het gouvernement, hetwelk deze vrucht tegen een bepaalden prijs in ontvangst neemt (zie Cultuurstelsel). Het aantal koffijboomen beliep in 1870 bijna 323s/4 millioen, en in 1869 werd eene hoeveelheid van 922511 pikols koffij verbouwd. In dat jaar waren bijna 40000 bouws met suikerriet beplant, en 97 fabrieken leverden er ruim 2 millioen pikols suiker. Men oogstte toen ruim 98000 pikols tabak, en de katoenbouw op ruim 28000 bouws schonk meer dan 138000 pikols ruw katoen. De indigo-cultuur leverde slechts bijna 60000 Ned. pond, doch in 1870 bevonden er zich ruim l'/2 millioen kinaboomen, die thans (1875) 2½ millioen zijn vermeerderd en in de toekomst een kostelijken oogst beloven.
Deze cultuur, sedert 25 jaren op Java ingevoerd, wordt er in de laatste 10 jaren door vrije arbeiders gedreven. De voornaamste inrigting van onderwijs is er het gymnasium Willem III te Batavia. Voorts heeft men er onderwijzerskweekscholen en een aantal lagere scholen, alsmede eenige bijzondere scholen, doch het onderwijs laat er in het algemeen nog veel te wenschen over. De Javanen belijden bijna allen de Mohammedaansche godsdienst, en van de vele millioenen, die het eiland bevolken, zijn slechts weinige duizende inboorlingen tot het Christendom overgegaan. De Javaan, behoorende tot het Maleische ras, is in den regel zachtmoedig en inschikkelijk van aard, eerbiedig jegens zijne meerderen, hoffelijk en gastvrij, doch tevens gevoelig voor beleedigingen, gehecht aan oude gewoonten, fier op zijne afkomst, en hartstogtelijk, tot blinde woede toe, wanneer hij tot weerstand of wraakzucht geprikkeld wordt.
De Javaansche taal heeft 2 tongvallen, namelijk het Ngoko of Laag-Javaansch, de algemeene volkstaal, en het Kromo of HoogJavaansch, de Hoftaal. Daarbij kan men nog eene doode taal voegen, namelijk het Kawi of de gewijde taal.
De Javaansche letterkunde telt een groot aantal oudere en nieuwere geschriften van zeer verschillenden inhoud. In de eerste plaats noemen wij de „Babads” of uitgebreide, meestal berijmde kronieken. Eene geschiedenis van het eiland werd geleverd door pangerang Dípo Negóro in 1855. Voorts vindt men er verzamelingen van sagen, wetboeken, drama’s enz., van welke sommige in ons Vaderland uitgegeven zijn, alsmede stichtelijke werken enz. Eene eerste vertaling van het Nieuwe Testament in het Javaansch werd door Brückner (1817), — eene tweede door Gericke (1852, 3 dln) geleverd.
Wij geven eindelijk hierbij de afbeeldingen van een Javaansch echtpaar uit den aanzienlijken stand, alsmede van eene landelijke woning van den Javaan.
In 1872 zijn in de havens van Java en Madoera 3217 schepen met eene scheepsruimte van ruim 46000 ton binnengevallen, terwijl 72829 schepen met eene scheepsruimte van ruim 65000 ton die havens verlieten. Java onderhoudt voorts een regelmatig verkeer met de overige eilanden van den Archipel door middel van 15 stoombooten van de Nederlandsch-Indische Stoombootmaatschappij, terwijl tevens meer dan ééne Nederlandsche maatschappij eene geregelde stoomvaart tusschen Nederland en Java geopend heeft. De togt wordt door het kanaal van Suéz in omstreeks 36 dagen volbragt.
De voornaamste steden van Java zijn: Batavia, de hoofdstad, met 65000 inwoners, Soerabaja met 90000 inwoners, Samarang met 50000 inwoners, Soerakarta met 50000 inwoners, en Djokjokarta met 45000 inwoners. Men zie onder de namen dezer steden en zoeke de bijzonderheden omtrent de verschillende residentiën desgelijks onder de namen van deze, terwijl men omtrent het bestuur Indië (Nederlandsch) kan raadplegen.
Men meent, dat het eiland Java reeds aan Ptolemaeus bekend was en door hem onder den naam van Jabadire (Gerst-eiland) vermeld is, — voorts dat in de dagen van Caesar de stichter van den Indischen Staat, Tritrestra genaamd, en vóór hem Vischnoe, heerschappij heeft gevoerd op Java. Een Chineesch reiziger van het jaar 414 deelt mede, dat op Java Boeddha's woonden. Zeker is het, dat Java door Indische stammen werd bevolkt, die vasthielden aan de leer van Brahma. Daarvan getuigen de bouwvallen van prachtige tempels, zooals die van Boro-Boedor, en van andere overblijfselen der oudheid, welke men vooral in de Vorstenlanden aantreft. Het schijnt, dat de Arabieren reeds in 850 het eiland bezocht en er de Mohammedaansche godsdienst overgebragt hebben, doch deze werd er eerst in 1374 de heerschende. Nadat er onderscheidene inlandsche rijken gebloeid hadden en verdwenen waren, die zich ten laatste tot het keizerrijk Modjopahit of Madsjapoet vereenigden, stichtten de Arabieren er in 1406 de rijken Bantam in het westen en Mataram in het oosten.
Door verdeeling ontstonden verschillende sultanaten, en van deze waren bij de komst der Europeanen Bantam, Jacatra, Tjeribon en het magtige Mataram nog voorhanden. Beeds in 1573 stapten de Portugezen op Java aan land, maar werden er in 1594 verdrongen door de Nederlanders, die desgelijks de Engelschen verjoegen, die er zich gevestigd hadden. Van dien tijd af werd het eiland, onder de hoede der Oost-Indische Compagnie in Nederland, door eene reeks van gouverneurs-generaal bestuurd, die er allengs het Nederlandsch gezag uitbreidden. In 1798 echter ging het bewind van genoemde Compagnie over op den Staat. In 1811 werd het eiland door de Engelschen veroverd, doch bij den vrede van Parijs (1816) aan Nederland teruggegeven. Meermalen kwamen de inboorlingen er in opstand tegen het overheerschend volk, en vooral was in 1825 Dépo Nigóro een gevaarlijke vijand.
Door de verordening van 14 Julij 1859 is de slavernij op Java afgeschaft; — voorts zijn onderscheidene havens voor den buitenlandschen handel opengesteld. Eindelijk betreuren wij het zeer, dat wij ons tot deze beknopte schets moeten bepalen, en verwijzen de lezers naar de belangrijke werken van Valentijn, Junghuhn, Roorda van Eysinga, Veth, van Hoëvell enz.