Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Iperen

betekenis & definitie

Iperen (Jozua van), een verdienstelijk Nederlandsch geleerde, geboren te Middelburg den 23sten Februarij 1723, bezocht aldaar de Latijnsche school en studeerde voorts te Groningen en te Leiden met den meesten ijver in de letteren en godgeleerdheid. In 1748 werd hij proponent, kort daarna predikant te Lillo en zag zich in 1752 op eene dissertatie „De mundi mechanismo” te Groningen bevorderd tot meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte. In 1766 aanvaardde hij het beroep te Veere en werd vereerd met het lidmaatschap van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen te Vlissingen, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, alsmede van Haagsche en Leidsche dichtgenootschappen, terwijl hij in 1772 van wege Zeeland afgevaardigd was naar de Commissie, belast met de zamenstelling eener nieuwe Psalmberijming. Toen hij voorts te Harderwijk in aanmerking kwam voor het professoraat zonder gekozen te worden en hij op zijne standplaats onaangenaamheden ondervond, vertrok hij in 1778 als predikant naar Batavia.

Hier deed hij den 7den Maart zijne intrede, doch overleed reeds den 11den Februarij 1780. Hij behoorde tot de geleerdste mannen van zijn tijd, beoefende met goed gevolg de Nederlandsche en Latijnsche dichtkunst, en was om zijn karakter algemeen bemind. Van zijne werken noemen wij: „Doris visscherszang (1747)”, — „Proeve van taalkunde als eene wetenschap behandeld (1755, 3de druk 1786)”, — „Introductio in commentationem suam de Obadjae visione (1759)”, — „Redekundige bedenkingen over de cometen (1758)”, — „Naauwkeurig en beknopt onderzoek van het leerstuk der H. Drieëenheid (1762)”, — „E. Young, klaagzangen of nachtgedachten, in het Nederduitsch nagezongen (1767)”, — „Historia critica Edomaeorum et Amalekitarum (1768)”, — „Tweehonderdjarig jubelfeest der Nederlandsche vrijheid enz. (1772)”, — „Obadja, dichtkundig opgehelderd (1776)”, — „Brieven over het Hooglied enz. (1776, 2 dln)”, — „Kerkelijke historie van het Psalmgezang enz. (1777,2 dln)”, — voorts een aantal verhandelingen in de werken van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen en in die van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Eindelijk bevindt zich van hem een taalkundig handschrift op de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.

< >