Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Ingezeten

betekenis & definitie

In plaats van de meer algemeene en onbepaalde onderscheiding tusschen burger (zie aldaar) en niet-burger onder de inwoners van een land, heeft ons jongste staatsregt eene andere, tweeledige, scherper afgebakende classificatie ingevoerd van hen, die zich op het grondgebied van onzen Staat ophouden. Tweeledig is thans de onderscheiding: men is Nederlander of vreemdeling, en ingezeten of niet-ingezeten. Men kan dus tegelijk zijn vreemdeling en toch ingezeten, Nederlander en toch niet-ingezeten.

De dubbele onderscheiding is van belang zoowel in het burgerlijk als in het staatsregt. De uitoefening van onderscheidene regten en de vervulling van talrijke pligten is afhankelijk van het Nederlander- en het ingezetenschap, zoowel in het private als in het publieke regt.

De voorschriften van het burgerlijk materieel en van het burgerlijk procèsregt leveren meer dan één verschil op voor vreemdelingen en voor Nederlanders. Niet-ingezetenen staan ook dáár niet in alles met ingezetenen gelijk. In het politiek leven is de dubbele onderscheiding nog van grooter belang. Daarom geeft de Grondwet van 1848 in één van hare eerste artikelen deze bepaling: de wet verklaart, wie Nederlanders zijn. Vreemd genoeg, wordt hetzelfde niet gezegd van ingezetenen. Aan dat voorschrift der Grondwet voldeed het Burgerlijk Wetboek van 1838 reeds gedeeltelijk door de onderscheiding tusschen Nederlanders en vreemdelingen te behandelen, en de grenzen dier beide klassen naauwkeurig vasttestellen. Die bepalingen konden evenwel slechts hare toepassing vinden, waar het de uitoefening van burgerlijke regten (droits civils) gold. De wet van 28 Juli 1850 Stbl.

N°. 44, getiteld: „ter uitvoering van art. 7 der Grondwet”, regelt het Nederlanderschap ten aanzien van de uitoefening der burgerschapsregten. Het Burgerlijk Wetboek maakt wél onderscheid tusschen ingezetenen en hen, die het niet zijn, maar geeft geene verklaring er van, wie zij als zoodanig beschouwd wil hebben. De regtsleer verkeerde hieromtrent in het duister. Wél was in andere wetten van veel ouder datum, b. v. in de wet op de schutterijen van 11 April 1827 Stbl. N°. 17, ook reeds sprake van ingezetenen, en gaven die wetten, ieder voor zich, meer of minder naauwkeurig en consequent eene definitie van dat wettelijk begrip, maar teregt wordt door de regtspraak en wetenschap steeds aangenomen, dat zulk eene bepaling, voor een speciaal onderwerp gegeven, niet gegeneraliseerd en van zelf op andere onderwerpen, elders behandeld, mag overgebragt worden. De bovenaangehaalde wet van 28 Juli 1850 vult die leemte aan door in art. 3 te bepalen: „Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnen het rijk in Europa hebben gewoond: 1°. gedurende de drie laatste jaren; 2°. gedurende achttien maanden, na aan het bestuur hunner woonplaats het voornemen tot vestiging te hebben verklaard.

Nederlanders zijn gevestigd of ingezeten, die gedurende de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen het rijk in Europa hebben gehad. Nederlanders, die ter zake van ’s lands dienst buiten ’s lands wonen, worden voortdurend als ingezetenen beschouwd”. De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld. Deze bepalingen worden toegepast zoowel in het publiekals in het privaatregt. Tot de uitoefening van het kiesregt voor de Provinciale Staten en den Gemeenteraad wordt voor Nederlanders gevorderd, dat zij ingezetenen zijn der provincie of der gemeente, d. i. hier, dat zij daarin het laatste jaar gewoond hebben.

< >