Iffland (August Wilhelm), een beroemd kunstenaar, tooneeldichter en beoefenaar der tragische kunst, geboren te Hannover den 19den April 1759, was aanvankelijk voor de studie der godgeleerdheid bestemd. Uit afkeer van deze en uit lust tot het tooneel, begaf hij zich op 18-jarigen leeftijd heimelijk naar Gotha, waar hij onderrigt genoot van Eckhof, en werd in 1779 lid van het beroemde tooneelgezelschap te Manheim.
Hier behaalde hij grooten lof en vermeerderde dien door het geven van gastrollen in de voornaamste steden van Duitschland. Onaangenaamheden met den intendant en vooral de oorlogsbewegingen waren oorzaak, dat hij zich in 1796 als directeur van den nationalen schouwburg naar Berlijn begaf. Hij werd er in 1811 benoemd tot directeur-generaal der Koninklijke schouwburgen, en overleed den 22sten September 1814.
Als tooneelspeler bekleedde hij een hoogen rang door de dichterlijke opvatting van zijne rol, door zijn genialen gloed en door het critisch overleg, waarmede hij heerschappij voerde over zijn spel. Vooral was hij een meester in overladene comische rollen, — alsmede in roerend-eenvoudige, welke zich in den kring van het burgerlijk leven bewegen. Minder goed — ook wegens zijn voorkomen — slaagde hij in heldenrollen. Göthe beschrijft hem als een man van middelmatige lengte, wèlgeëvenredigden ligchaamsbouw, en een rond en vol gelaat. Op gevorderden leeftijd werd hij zwaarlijvig, doch zijne oogen behielden steeds den gloed der jeugd en de geschiktheid om de wisselende gewaarwordingen levendig uit te drukken.
De door hem geschreven tooneelstukken hebben meestal eene zedelijke strekking; zij zijn boeijend, vol gevoel en bepalen zich meestal tot den huiselijken kring. Vooral onderscheidde hij zich door menschenkennis. Vele van die stukken zijn lang op het répertoire gebleven, zooals „Die Jäger”, — „Dienstpflicht”, — „Die Advocaten”, — „Die Mündel”, — en „Die Hagenstolzen”.
Als bevorderaar der tooneelkunst heeft hij veel goeds geleverd in zijn: „Almanach für das Theater (1807, 1808 en 1813)”. Op de gezamenlijke uitgave zijner „Dramatische Werken (met eene „Selbstbiographie, 1798-1802, 15 dln)” volgden zijne „Neue dramatische Werken (1807-1809, 2 dnl)”. Ook is daarvan eene bloemlezing in het licht verschenen.