Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hunfalvy

betekenis & definitie

Hunfalvy (Paul), een verdienstelijk Hongaarsch taalkundige, geboren te Nagy-Szalok den 12den Maart 1810, bezocht de scholen te Kasmark en Miskolez, en wijdde zich voorts op het lycéum te Kasmark en daarna aan de universiteit te Pesth aan de studie der regtsgeleerdheid. In 1838 werd hij advocaat en in 1842 hoogleeraar in de regten aan het collége te Kasmark. Als afgevaardigde naar den Hongaarschen Landdag van 1848, bleef hij als lid van de Nationale Vergadering volharden tot aan de catastrophe van Vilagos en vestigde zich vervolgens te Pesth. Al vroeg hield hij zich bezig met taalstudie en vooral met eene gezette beschouwing zijner moedertaal.

Reeds in 1841 was hij correspondérend lid der Hongaarsche Académie en na heropening der zittingen in 1850 beijverde hij zich de beoefening der talen van den Oeral en van den Altaï aan te bevelen, als met die der Magyaren vermaagschapt. In 1856 stichtte hij tot dat einde een taalkundig tijdschrift en leverde eene uitgebreide „Chrestomathia Fennica (1861)”, nadat Stephan Fábian, één zijner leerlingen, reeds in 1859 eene Finsche spraakkunst had uitgegeven. Voorts heeft Hunfalvy de nagelaten werken van den Hongaarschen reiziger Reguly en andere geschriften in het licht gezonden, waaronder „Het volk der Wogoelen (1863, met eene spraakkunst en een woordenboek)”. In 1859 werd hij gewoon lid der Hongaarsche Académie. — Zijn broeder Johann Hunfalvy, geboren te Groszschlagendorf in Hongarije den 8sten Junij 1820, werd in 1846 hoogleeraar in de statistiek en geschiedenis aan het lycéuni te Kasmark, en nam desgelijks ijverig deel aan de volksbeweging van 1848. Nadat hij eenigen tijd in de gevangenis had doorgebragt, keerde hij in 1850 naar Kasmark terug, maar zag zich van alle openbare leeraarsbetrekkingen in Hongarije uitgesloten, omdat bij voor de zelfstandigheid der Protestantsche scholen geijverd had. Niettemin bleef hij te Pesth en aanvaardde in 1860 een hoogleeraarsambt te Ofen. Van zijne geschriften noemen wij eene: „Algemeene geschiedenis (1850—1851, 3 dln; 2de druk 1862)”, — „Hongarije en Siebenbürgen, in oorspronkelijke schetsen (1856)”, — en vooral eene „Natuurkundige beschrijving van het Hongaarsche rijk (1863—1866, 3 dln)”.

Hunger, Hungarus of Hungarius, een Friesch van geboorte en de opvolger van Ludger op den Utrechtschen bisschopszetel, aanvaardde zijne waardigheid in 854. Kort daarna werd de stad door de Noormannen ingenomen en verwoest, doch Hunger had de vlugt genomen naar Luxemburg, waar Lotharius 11 hem in 858 aan het hoofd plaatste van St. Pieter te Roermond. Het volgende jaar bevond hij zich op eene vergadering van aanzienlijke praelaten te Toul, en in 863 werd hij naar eene vergadering te Metz geroepen, om over de huwelijksaangelegenheden van Lotharius 11 te raadplegen, doch zag zich door ongesteldheid verhinderd derwaarts te reizen. Het schijnt intusschen, dat hij in vreedzamer tijden naar Utrecht terugkeerde, en men meent, dat hij in 866 overleden is.

< >