Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Humboldt

betekenis & definitie

Humboldt. Onder dezen naam vermelden wij:

Friedrich Heinrich Alexander, vrijheer von Humboldt, voorzeker de grootste natuurkenner van den nieuweren tijd. Hij werd geboren te Berlijn den 14den September 1769, verloor reeds op 10-jarigen leeftijd zijn vader (majoor en adjudant van hertog Ferdinand van Brunswijk, later kamerheer van den Koning van Pruissen) en genoot met zijn ouderen broeder Wilhelm (zie onder) eene uitstekende, grondig-wetenschappelijke opvoeding. Nadat hij in den herfst en in den winter van 1787 op 1788 de universiteit te Frankfort aan de Oder bezocht had, toefde hij den volgenden zomer en winter te Berlijn, waar hij de studie der technologie verbond met die der Grieksche taal. Voorts knoopte hij vriendschapsbetrekking aan met den beroemden kruidkundige Willdenow, en ging in 1789 met zijn broeder naar Göttingen, waar hij de lessen in de natuurlijke historie van Blumenbach, Lichtenberg, Linie enz. bij woonde, waarna hij zijne kennis door reizen in den Harz en langs de Rijn uitbreidde. In 1790 verscheen zijn werk: „Ueber die Basalte am Rhein, nebst Untersuchungen über Syenit und Basanit der Alten”. In den zomer van dat jaar volbragt hij met Georg Forster eene reis door België, Holland, Engeland en Frankrijk, en daar hij voorts bij de administratie wenschte geplaatst te worden, bezocht hij de handelsacadémie te Hamburg, waar hij zich met ijver toelegde op de kennis der nieuwe talen.

Nadat hij voorts een 5-tal maanden in de woning zijner moeder had doorgebragt, viel zijne keus op den mijnbouw, en hij ontving verlof om in 1791 de mijn-académie te Freiberg te bezoeken, waar hij het onderwijs van Wener genoot en in vriendschappelijk verkeer leefde met Freiesleben, Leopold von Buch en Andréas del Rio. Als vrucht van zijn vertoef in het Ertsgebergte verscheen vervolgens zijne: „Flora subterranea Fribergensis et aphorismi ex physiologia chemica plantarum (1793)”. De minister von Heinitz benoemde hem reeds in 1792 tot assessor in het mijndepartement, en weldra ging hij als oppermijndirecteur naar Baireuth, waar hij tot 1797 vertoefde. Gedurende dien tijd deed hij scheikundige onderzoekingen naar den aard van het mijngas en nam proeven met eene door hem uitgevondene mijnlamp, alsmede met een respiratietoestel. Voorts verzamelde hij bouwstoffen voor het uitgebreide werk: „Ueber die gereizte Muskelund Nervenfaser, nebst Vermuthungen über den chemischen Procesz des Lebens in der Thierund Pflanzenwelt (1797—1799, 2 dln)”.

De tijding van het overlijden zijner moeder in November 1796 bragt zijn plan tot rijpheid om eene wetenschappelijke reis naar de keerkringslanden te ondernemen. Op raad van den vrijheer von Zach had hij zich reeds lang bezig gehouden met practische sterrekunde ten behoeve van aardrijkskundige plaatsbepaling. Nadat hij in Maart 1797 zijn ontslag uit de staatsdienst genomen had, om zich onverdeeld aan de studie der natuur te kunnen wijden, vertoefde hij 3 maanden in het gezelschap van Göthe en Schiller te Jena, waar hij onder de leiding van Loder de ontleedkunde beoefende, en begaf zich daarna over Dresden, Weenen en Praag naar Italië, om zich hier bekend te maken met de vuurspuwende bergen. Intusschen vergalde er de oorlog het gehoopte genot, en hij nam het besluit, om, bijgestaan door Leopold von Buch, te Salzburg en Berchtesgaden metereologische waarnemingen te doen. Inmiddels ontving hij van lord Bristol eene uitnoodiging om deel te nemen aan eene expeditie naar Egypte, welke 8 maanden zou duren. Hij was bereid haar gehoor te geven en bevond zich reeds te Parijs om instrumenten te koopen, toen Bonaparte in Mei 1798 naar Egypte vertrok en lord Bristol te Milaan in hechtenis genomen werd.

In Frankrijks hoofdstad ondervond von Humboldt van de zijde der geleerdste mannen de meest voorkomende bejegening en ontving zelfs verlof, zich met al zijne instrumenten aan de expeditie-Baudin aan te sluiten, met vergunning om het schip te verlaten waar hij zulks verkiezen zou. Hier sloot hij het verbond der vriendschap met den uitstekenden kruidkundige, met wien hij later zooveel lief en leed gedeeld heeft, met Aimé Bonpland. Daar de vertraging dezer expeditie hem eene grievende teleurstelling bereidde, vormde hij het besluit over Algiers en Tunis te reizen en zich bij de Egyptische expeditie te voegen. Het uitblijven van het Zweedsch fregat, hetwelk hem derwaarts zou voeren, alsmede ongunstige berigten uit Barbarije bragten echter von Humboldt tot het plan om met Bonpland den winter in Spanje door te brengen en later uit Cartagena of Cadix de reis naar Egypte te ondernemen. De blakende gunst echter, welke hij aan het Spaansche Hof genoot, wijzigde evenwel zijne voornemens, — vooral toen de eerste staatssecretaris don Mariamo Luis de Urquijo verklaarde, dat hij vrijen toegang zou hebben tot alle Spaansche bezittingen in Amerika en in den Indischen Oceaan, terwijl hem officieel vergunning werd gegeven tot het gebruik van zijne instrumenten, tot het doen van nasporingen en tot het verzamelen van voorwerpen uit het rijk der natuur. Zoo groote voorregten waren er te voren nooit aan iemand toegekend.

In het midden van Mei verliet hij Madrid en trok door het noordwestelijk gedeelte van Spanje naar Coruna, waar hij zich den 5den Junij 1799 met Bonpland aan boord van den „Pizarro” inscheepte. De reizigers ontsnapten aan de Engelsche kruisers en stapten den 19den Junij te Sta Cruz op Teneriffe aan wal. Zij bestegen den Piek en deden eene menigte waarnemingen omtrent de gesteldheid van het eiland. Terwijl er hevige koorts aan boord heerschte, betraden zij den 16den Julij 1799 bij Cumana het vaste land van Amerika. Zij doorkruisten 1½ jaar Venezuela, kwamen in Februarij 1800 te Caraccas, en togen op nieuw landwaarts over de grassteppen van Calabozo naar de Rio Apure, om langs deze de Orinoco te bereiken. Met Indiaansche kano’s van uitgeholde boomstammen overschreden zij de cataracten van Atures en Maypure en bereikten den zuidelijksten grenspost der Spanjaarden, het fort San Carlos, 2° van den evenaar, trokken door streken, waar de kano’s over land moesten medegevoerd worden, en kwamen door de Casiquiare in de Orinoco. De beide vrienden zakten nu de rivier af tot Angostura en kwamen weder te Cumana na een togt, die zich over eene lengte van 375 geogr. mijl door onbewoonde wildernissen had uitgestrekt. Nu scheepten zij zich in naar Havana, waar zij eenige maanden vertoefden.

Zij maakten zich voorts gereed, om naar eene haven aan de Zuidzee te reizen, zoodra het valsche gerucht hun ter ooren kwam, dat Baudin naar de westkust van Amerika zou stevenen. Van Batabano, eene haven aan de zuidkust van het eiland Cuba, zeilden zij in Maart 1801 naar Cartagena, ten einde vanhier naar Panama te vertrekken, doch daar het jaargetijde dit plan weinig begunstigde, voeren zij gedurende 54 dagen de Magdalenarivier op tot aan Honda, om vandaar de hoogvlakte van Bogota te bereiken. Voorts deden zij uitstappen naar de merkwaardigste plaatsen in den omtrek. In September reisden zij verder; zij trokken over Ibague, de Cordillera de Quindiu, Cartago, Popayan, den Paramo de Almaguer en de uitgebreide hoogvlakte van Los Pastos en bereikten na verloop van 4 maanden de stad Quito (6 Januarij 1802). Evenzooveel tijd wijdden de reizigers aan het doorkruisen van het fraaije hoogtedal van Quito en aan het onderzoek der nabijgelegene vulcanen, — ja, zij beklommen onderscheidene van deze tot eene vroeger onbekende hoogte. Op den Chimborasso bereikten zij eene hoogte van ongeveer 6000 Ned. el, waar zij zich op de verhevenste plek bevonden, die ooit te voren door den voet eens menschen betreden was. Tot hun spijt zagen zij er zich door eene diepe kloof verhinderd, tot den top op te stijgen, die slechts 700 Ned. el hooger is. Carlos Montujar, de zoon van den markies van Selvalegre en een leergierig jong mensch, voegde zich te Quito bij de reizigers, vergezelde hen tot aan het einde van hun langen togt door Mexico en Peru en reisde vervolgens met hen naar Parijs.

Over den Andespas van den Paramo de Assuay, over Cuença en de kina wouden van Loxa kwamen zij in het dal van den bovenloop der Amazonenrivier bij Jean de Bracamoros en begaven zich over de hoogvlakte van Casamarca naar de bergstad Micuipampa en naar de westelijke helling der Cordillera van Peru. Hier vestigden zij van den Alto de Guangamarca, ter hoogte van 3000 Ned. el, het eerst den blik op de Zuidzee, bereikten bij Truxillo de kust en togen door de schrale woestenij van Laag-Peru naar Lima. Nadat zij naar wensch den overgang van Mercurius over de zonneschijf hadden waargenomen, stevenden zij in het laatst van December 1802 van Callao naar Guayaquil en stapten, na een vermoeijenden togt, den 23sten Maart 1803 te Acapulco aan land. Over Tasco en Cuernavaca bereikten zij in April de hoofdstad van Mexico, waar zij eenige maanden vertoefden, waarna zij Guanaxuato en Valladolid bezochten, de provincie Mechoacan doorkruisten, nogmaals tot de Zuidzee naderden, de hoogte van den Jorullo bepaalden, en over Toluca naar Mexico terugkeerden. Hier rangschikten zij hunne verzamelingen en waarnemingen, beklommen vervolgens den vulcaan van Toluca (4700 Ned. el hoog) en den Cofre de Perote (4000 Ned. el hoog), en trokken door de eikenwouden van Xalapa naar Veracruz. Van hier zeilde von Humboldt den 7den Maart 1804 naar Havana, waar hij een paar maanden bleef, om de bouwstoffen voor zijn: „Essai politique sur l’ile de Cuba (1826)” te vermeerderen, waarop hij zich met Bonpland en Montufar naar Philadelphia begaf, waar hij eenige weken de gastvrijheid genoot van Jefferson. Eindelijk verliet hij den 9den Julij met smart den mond der Delaware en landde den 3den Augustus 1804 te Bordeaux met een aantal kostbare verzamelingen en niet minder kostbare waarnemingen op het gebied der natuurlijke historie, aardrijks- en volkerenkunde en statistiek.

Von Humboldt vestigde zich nu te Parijs, waar hij zijne verzamelingen en handschriften ontpakte, aan het scheikundig onderzoek van Gay-Lussac omtrent de bestanddeelen der dampkringslucht ijverig deel nam en tot in Maart 1805 vertoefde. Toen ging hij met laatstgenoemde naar Italië; zij bleven er tot den 17den December 1805 en gingen met Leopold von Buch naar Berlijn. Hier ontving von Humboldt de opdragt, om prins Wilhelm van Pruissen in het najaar van 1807 bij eene belangrijke zending naar Frankrijk te vergezellen. De Prins bleef er tot in 1808, doch daar de uitgave der geschriften van von Humboldt op Duitsch grondgebied bezwaarlijk kon geschieden, ontving laatstgenoemde verlof om in Frankrijk te blijven. Hij maakte hiervan gebruik tot in 1827. Te Parijs verscheen nu zijne reisbeschrijving in 29 deelen met 1425 koperen platen. Het eerste gedeelte daarvan, getiteld: „Voyage aux régions équinoxiales du nouveau continent (1809—1825)” bevat het geschiedkundig overzigt. Hoewel hem in 1810 te Berlijn eene hoogst gewigtige betrekking aangeboden werd, gaf hij de voorkeur aan eene volkomene onafhankelijkheid, — vooral daar hij het plan had gemaakt een wetenschappelijken togt naar Midden-Azië te ondernemen.

Reeds had de rijkskanselier Romanzow hem uitgenoodigd, om zich aan te sluiten aan eene Russische expeditie, welke van Siberië over Kasjgar en Yarkand naar het hoogland van Tibet zou trekken, toen de oorlog van Frankrijk tegen Rusland tusschen beiden kwam. De gewigtige staatkundige gebeurtenissen tusschen den eersten en tweeden Vrede van Parijs verschaften aan von Humboldt de gelegenheid om bij herhaling naar Engeland te reizen. In 1814 trok hij derwaarts in het gevolg van den Koning van Pruissen, — voorts, toen zijn broeder ambassadeur te Londen was, met Arago, — en eindelijk in 1818 met Valenciennes, over Londen naar Aken reizend, waar de Koning en Hardenberg zijne aanwezigheid bij het Congrès verlangden. Later vergezelde hij den Koning naar het Congrès te Verona en volgde hem naar Rome en Napels. De wensch van den monarch, om Humboldt aan zijn Hof te behouden, bleef echter vooreerst nog onvervuld. Eerst in 1827 ging hij over Londen en Hamburg naar Berlijn, waar hij in den winter van 1827 op 1828 voorlezingen hield over den Kosmos.

In 1829 ondernam von Humboldt op last van czaar Nikolaas eene merkwaardige expeditie naar het noorden van Azië, — den Oeral, den Altaï, de Chinésche Dsongarije en de Caspische Zee. Een onderzoek naar gouden platina-ertsen was het hoofddoel der reis, die daarenboven in de ontdekking van diamanten, in sterrekundige plaatsbepalingen, magnetische waarnemingen en het verzamelen van voorwerpen uit het rijk der planten en dat der delfstoffen belangrijke uitkomsten opleverde. Von Humboldt reisde toen in het gezelschap van 2 zijner vrienden, Ehrenherg en Gustav Rose. Zamen trokken zij over Moskou, Kasan, en de bouwvallen van Boelghari naar Jekatherinenburg, naar de goudmijnen van het Oeralgebergte en naar de platina-wasscherijen van Nisjnei-Tagilsk, — voorts over Bogoslowsk, Werchotoerje en Tobolsk naar het Altaï-gebergte, en vandaar naar de ésche militaire posten van Khonimailakhoe, nabij het Dsaisanmeer en de Dsongarije. Om het zuidelijk gedeelte van den Oeral te bereiken, trokken zij nu weder westwaarts, en wél over de steppe van Isjim, Petropawlowsk, Omsk, Miask en het zoute meer Ilmen naar Slatoest, — over Orenburg en de groote steenzoutlagen van Ilezk in de Kirghiscnsteppe, — bereikten Astrakan en de Caspische Zee over Oeralsk, Saratow, het Eltonmeer, Doebowka, Tsaritsijn en Sarepta, en keerden terug over Woronesj, Toela en Moskou. Deze reis, gedurende welke in 9 maanden 2320 geogr. mijlen werden afgelegd, is beschreven door Rose in zijn: „Mineralogisch-geognostische Reise nach dem Ural, Altai und dem Kaspischen Meere (1837—1842, 2 dln)”, en door von Humboldt in zijn: „Asie centrale, recherches sur les chaines de montagnes et la climatologie comparée (1843, 3 dln)”. Zij heeft belangrijke waarnemingen opgeleverd omtrent het aardmagnetismus, die door de oprigting van talrijke magnetische waarnemingsplaatsen werden gevolgd.

De volksbewegingen van het jaar 1830 gaven aan de werkzaamheden van von Humboldt eene staatkundige rigting, hoewel hij zich niet liet aftrekken van het beoefenen der wetenschappen. Nadat hij den Kroonprins van Pruissen in Mei van dat jaar naar Warschau en vervolgens den Koning naar Teplitz vergezeld had, zag hij zich na de troonsbeklimming van Lodewijk Philips naar Parijs afgevaardigd, ten einde vandaar staatkundige berigten naar Berlijn te zenden. Dit geschiedde jaren aaneen gedurig, en telkens moest hij 4 of 5 maanden in Frankrijks hoofdstad vertoeven. In dien tijd bezorgde hij de tweede uitgave van zijn: „Examen critique de la géographie du nouveau continent (1835—1838, 5 dln)”. Voorts vergezelde hij den Koning van Pruissen in 1841 naar Engeland en in 1845 naar Denemarken. Voor ’t overige vestigde hij zijn verblijf te Berlijn of op het vaderlijk landgoed Tegel, waar hij, schoon hoog van jaren, zich steeds met jeugdigen ijver aan de studie wijdde en zijn wereldberoemden „Kosmos” schreef. Hij overleed te Berlijn den 6den Mei 1859.

Tot aan zijn dood toe nam hij deel aan al de belangen van de letterkunde en de wetenschap, van de maatschappij, den Staat en de menschheid. Schoon op het naauwst met het Hof van den letterlievenden Friedrich Wilhelm IV verbonden, bleef hij zijne godsdienstige en staatkundige onafhankelijkheid handhaven, en gebruikte zijn invloed om de wetenschap te bevorderen en jonge mannen van veelbelovenden aanleg te ondersteunen. In het algemeen was hij steeds bereid, ieder met raad en daad bij te staan, en zijne edele, welwillende gezindheden bleven onveranderd, al oogstte hij dikwijls enkel teleurstelling en ondankbaarheid. Daar hij zijn aanzienlijk vermogen aan zijne wetenschappelijke bemoeijingen had ten offer gebragt, liet hij geene stoffelijke rijkdommen achter. Zijne kostbare boekerij en zijne verzamelingen vermaakte hij aan zijn trouwen dienaar en reismakker Johannes Seifert, die de geheele bibliotheek met de kaarten aan den boekhandelaar Asher te Berlijn verkocht, terwijl de overige verzamelingen openlijk onder den hamer gebragt werden. Den 28sten Junij 1859 ontstond te Berlijn eene Humboldt-stichting, aan de bevordering der natuurkundige wetenschappen gewijd.

Von Humboldt heeft gedurende zijn lang en werkzaam leven een hoogst weldadigen invloed gehad op het geheele gebied der natuurkennis. Hij bezat twee eigenschappen, die men zelden vereenigd vindt; hij wist namelijk zoowel schijnbare kleinigheden en bijzonderheden op te merken, als deze in verband te brengen, om er algemeene natuurwetten uit af te leiden. Hij verzamelde een onmetelijken rijkdom van bouwstoffen ; met plaatsbepalingen en hoogtemetingen verbond hij het onderzoek naar de gesteldheid van den bodem, en het verzamelen van planten en dieren ging vergezeld van metereologische waarnemingen. Niets ontsnapte aan zijn albespiedend oog. Wat hij op kruidkundig gebied bijeenbragt, leidde hem tot het scheppen van eene nieuwe wetenschap, — die der plantengeographie. Vooral ook heeft hij den invloed van het plantenrijk op den bodem en op de ontwikkeling van het menschelijk geslacht duidelijk aangewezen. Tevens onderscheidde hij zich door eene dichterlijke beschouwing der natuur, terwijl hij de ontvangene indrukken in wegslepende woorden wist weder te geven.

Tot de belangrijke vruchten van zijn wetenschappeiijken arbeid behooren meer dan 700 plaatsbepalingen in de Spaansche koloniën der Nieuwe wereld. Zij zijn door von Humboldt verrigt en berekend, later door Oltmanns nagezien, en vormen onder den titel: „Observations astronomiques, opérations trigonométriques et mesures barométriques, rédigées et calculées par Jabbo OItmanns (1808—1810)” de 4de afdeeling van zijne reisbeschrijving. De kaarten van de Orinoco, van de Amazonenrivier, het grootste gedeelte van den Atlas van Mexico enz. zijn door von Humboldt zelven geteekend. Met den barometer in de hand reisde hij van Bogota naar Lima; daarmede beklom hij den Piek van Teneriffe, den Chimborasso en vele andere berggevaarten en verkreeg op deze wijze 459 hoogtemetingen. Zijne reizen in Siberië gaven hem aanleiding tot gewigtige opmerkingen omtrent de verspreiding der bewerktuigde gewrochten over den aardbodem. De meteorologie, in verband gebragt met de gedaante en de gesteldheid der vaste landen, is door hem verbazend verrijkt. Op grond van metereologische, thermometrische en electrische verschijnselen, met naauwkeurigheid waargenomen en in zijn dagboek opgeteekend, bepaalde hij het klimaat der door hem bezochte gewesten en legde alzoo den grondslag voor de wetenschap der vergelijkende klimatologie. Eene degelijke studie der delfstof kunde stelde hem in staat, eene voorstelling te geven van den bodem van Amerika in zijne: „Physique générale et géologie (1807)”, met zijn: „Essai géognostique sur le gisement des roches dans les deux hémisphères (1823—1826)” en „Fragments de géologie et de climatologie asiatique (1831, 2 dln)” de 5de afdeeling van zijne reisbeschrijving uitmakend.

Hij werkte daardoor niet alleen mede tot eene meer naauwkeurige kennis der Nieuwe Wereld, maar inzonderheid ook tot de ontwikkeling van de nog jeugdige wetenschap der geognosie. De vulcanische verschijnselen der geweldige vuurspuwende bergen in Quito, zoowel als die van den Vesuvius werden door hem zorgvuldig waargenomen en op eene schrandere wijze verklaard. Ondersteund door Bonpland, die zich met het bijeenbrengen der verzamelingen had belast, deed von Humboldt in Amerika vele belangrijke waarnemingen omtrent de verspreiding, het nut en den bouw der planten, welke hij vervolgens in verband bragt met de verschillende menschenrassen. Tot zijne geschriften op dit gebied behooren: „Essai sur la géographie des plantes (1805)” en vooral „De distributione geographica plantarum secundum coeli temperiem et altitudinem montium (1817)”. Het herbarium, door hem en Bonpland verzameld, bevatte 5000 soorten van zigtbaar bloeijende planten, waaronder zich 3500 nieuwe bevonden.

Zij zijn gedeeltelijk door von Humboldt en Bonpland, gedeeltelijk door Kunth beschreven in de afdeeling der reisbeschrijving, namelijk in de prachtwerken: „Plantes équinoxiales, recueillies au Mexique, dans l’ile de Cuba etc. (1809, 2 dln met 144 platen)”, — „Monographie des Mélastomes et autres genres du même ordre (1819—1823, 2 dln met 120 gekleurde platen)”, — „Nova genera et species plantarum, quas in peregrinatione ad plagam equinoctialem orbis novi collegerunt, descripserunt et adumbraverunt A. Bonpland et Alex. de Humboldt, in ordinem digessit C. S. Kunth (1815—1825, 7 dln met 700 platen)”, — „Mimoses et autres plantes légumineuses du Nouveau Continent, rédigées par C. S. Kunth (1819—1824, met 60 gekleurde platen)”, — „Synopsis plantarum, quas in intinere ad plagam aequinoctialem orbis novi collegerunt Humboldt et Bonpland (1822—1826,4 dln)”. — en „Révision des Graminées etc., précédée d’un travail sur cette familie par C. S. Kunth (1820—1834 , 2 dln met 220 platen)”. — Ook de dierkunde is hem veel verschuldigd, zooals blijkt uit de 2de afdeeling der reisbeschrijving, zijn „Recueil d’observations de zoologie et d’anatomie comparée” bevattende. Een ander hoogst belangrijk werk van von Humboldt vormen zijne: „Vues des Cordillères et monuments des peuples indigènes de l’Amerique (1810, met 69 platen)”. Daarin zijn merkwaardige landschappen der Nieuwe Wereld met getrouwheid voorgesteld, terwijl eene beschouwing van de bouwgewrochten der aloude bewoners van Mexico hem leidde tot nasporingen omtrent hunne taal, tijdverdeeling en beschaving. Volkenkunde en statistiek werden niet vergeten, maar in het: „Essai politique sur le royaume de la Nouvelle-Espagne (1811, 2 dln met atlas)” op eene eigenaardige en aantrekkelijke wijze behandeld. Daarenboven leverde hij de uitkomsten van gewigtige nasporingen omtrent de plaatswaarde der Indische getalteekens, omtrent de nautische geographie in de middeneeuwen, deed scheikundige proeven met GayLussac, bepaalde de ligging van den magnetischen evenaar, volbragt de belangrijke ontdekking der isothermen (lijnen van gelijken warmtegraad), en deelde bijzonderheden mede omtrent de electrische visschen, over de ademhaling der visschen en der jonge krokodillen, terwijl hij tevens veel tijd moest besteden aan eene uitgebreide wetenschappelijke briefwisseling.

Al spoedig na zijn terugkeer uit Amerika had hij in populairen trant de indrukken en ervaringen van zijne reis zoeken neder te leggen in zijne voortreffelijke: „Ansichten der Natur (1808 en later bij herhaling)”. Vervolgens hield hij te Parijs en daarna ook te Berlijn voorlezingen over physische aardrijksbeschrijving. Hierbij echter bleef hij niet staan, maar kwam op het denkbeeld, eene wereldbeschrijving te leveren, die het geheel der schepping omvatten zou, van de nevelvlekken af tot het geringste mosje toe. Bij het vallen van den avond zijns levens maakte hij een aanvang met dezen reuzenarbeid, dien hij met jongelingsmoed voortzette. Hij verscheen onder den titel van „Kosmos (1845—1862, 5 dln)”, en schoon hij dien voltooide, mogt hij de verschijning van het laatste deel niet beleven.

Wél staat dit boek op den vasten grond der wetenschap van zijn tijd, — wél verloochent zich nergens de beoefenaar der exacte wetenschappen, die steeds rekening houdt met de logica, maar hij wist tevens het geheel te bezielen met den adem des levens, en de schrandere waarnemer der werkelijkheid bewijst gedurig, dat hij een lieveling is der muzen, een vriend van Göthe en Schiller, die niet vruchteloos eene classieke vorming genoten heeft. Alleen te midden der gunstige omstandigheden , waarin von Humboldt zich bevond, kon een zoo merkwaardig boek geschreven worden, hetwelk steeds een monument zal blijven der natuurkennis van dien tijd. De „Kosmos" is in de meeste Europésche talen, ook in het Nederlandsch (door dr. IS. M. Beima), overgezet. — Belangrijke inlichtingen omtrent het gevoelen en denken van von Humboldt vinden wij in zijne: „Briefe an Varnhagen von Ense aus den J. 1827—1858 (1860)”, uitgegeven door Ludmilla Assing.

Karl Wilhelm, vrijheer von Humboldt, een broeder van den voorgaande, een der verdienstelijkste geleerden en een der edelste staatslieden. Hij werd geboren te Potsdam den 22sten Junij 1767, ontving op het ouderlijke buitenverblijf Tegel en te Berlijn tegelijk met zijn broeder eene vootreffelijke opvoeding, en studeerde eerst te Frankfort aan de Oder en daarna te Göttingen in de regten, terwijl hij zich tevens toelegde op de oudheidkunde, de aesthetiek en de Kantiaansche wijsbegeerte. Nadat hij op reizen door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk zijne kennis uitgebreid en met G. Forster en F. H. Jacobi een opregt vriendschapsverbond gesloten had, vertoefde hij in 1789 en 1790 te Erfurt en Weimar, en kwam hier in vriendschappelijke betrekking met Dalberg, Schiller en Göthe. Met den titel van „Legationsrath” keerde hij ambteloos naar Erfurt terug en trad er in 1791 in het huwelijk met de fijn-beschaafde Karoline von Dacheroden. Aanvankelijk woonde hij in Thüringen op de goederen zijner vrouw, maar vertrok in 1794 naar Jena, om hier in het bijzijn van Schiller het hoogste genot des geestes te smaken. Trouwens een kostelijk gedenkteeken van de vriendschap dier beide mannen vormt de later uitgegeven: „Briefwechsel zwischen Schiller und Wilhelm von Humboldt (1830)”. Na het volbrengen van onderscheidene reizen vertoefde von Humboldt van 1797 tot 1799 te Parijs, en begaf zich vervolgens naar Spanje, waar wetenschappelijke nasporingen hem geruimen tijd bezig hielden. In 1801 aanvaardde hij op last der Pruissische regéring de betrekking van minister-president te Rome, was er van 1806 tot 1808 gevolmagtigd minister en wijdde zich hoofdzakelijk aan de beoefening van wetenschap en kunst, terwijl hij jeugdige geleerden en kunstenaars op eene edelmoedige wijze ondersteunde.

Met den titel van geheim staatsraad naar Berlijn geroepen, zag hij zich in het ministérie van Binnenlandsche Zaken belast met de aangelegenheden van Eeredienst en Onderwijs; voor dit laatste heeft hij veel gedaan, en de universiteit te Berlijn is aan hem hare stichting verschuldigd. In 1810 echter legde hij zijne betrekking neder en begaf zich met den rang van geheim staatsminister als buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister naar Weenen. Van dien tijd af had hij grooten invloed op de geschiedenis van Duitschland. In 1813 bevond hij zich gedurende den wapenstilstand op het vredescongrès te Praag, in 1814 op dat te Chatillon, alsmede bij het sluiten van den eersten Vrede van Parijs, in 1815 op het congrès te Weenen, en in 1816 en later te Frankfort aan de Main bij het regelen der Duitsche aangelegenheden en bij de stichting van den Bondsdag. Daarna werd hij lid van den staatsraad, toen gezant te Londen, en in 1818 nam hij deel aan het congrès te Aken. Overal was hij werkzaam in den geest eener onbevooroordeelde, verlichte en vrijzinnige staatsmanswijsheid, terwijl zijne verdiensten werden erkend door het verleenen van talrijke ridderorden en doordien hem de heerlijkheid Ottmachau in Silezië werd toegewezen.

In 1819 was hij lid van het Kabinet, doch reeds in hetzelfde jaar nam hij zijn ontslag, daar hij vruchteloos aandrong op het aannemen van een meer constitutioneel stelsel, dan door den minister von Hardenberg gehuldigd werd. Eerst in 1830 riep men hem om weder zitting te nemen in den staatsraad, nadat hij het voorgaande jaar aan het hoofd had gestaan van eene commissie, belast met den bouw van het Koninklijk muséum. Sedert 1819 had hij schier onverpoosd zijne dagen doorgebragt op Tegel, hetwelk hij door een keurigen aanleg en door eene uitgezochte verzameling van meesterstukken der beeldhouwkunst verfraaide. Hij was lid van de meestberoemde académiën en geleerde genootschappen en ook gedurende zijn ambteloos en afgezonderd leven wijdde hij zich met den meesten ijver aan de beoefening der wetenschappen. Hij overleed den 8sten April 1835.

Zijne eerste letterkundige geschriften heeft hij verzameld in de: „Aesthetische Versuchen (1799)”; hierin vindt men onder anderen een opstel over den „Spaziergang" van Schiller, over „Hermann und Dorothea" van Göthe, over „Reineke Fuchs” enz. Zijne „Sammtliche Werke (1841—1852, 7 dln)” bevatten ook een gedeelte van zijne talrijke gedichten. Van deze onderscheidt zich vooral de elegie „Rom (1806)”, en zijne „Sonette” worden wegens fraaijen vorm' en diepen zin zeer geroemd. Belangrijk voor de kennis van de Grieksche taal en versmaat is zijne vertaling van den „Agamemnon” van Aeschylus. Bovenal legde hij zich voorts met onverdrotene belangstelling toe op vergelijkende taalstudie. Hierdoor ontstonden zijne: „Berichtigungen und Zusätze zu Adelung’s Mithridates über die cantabrische oder baskische Sprache (1817)” en zijne voortreffelijke: „Prüfung der Untersuchungen über die Urbewohner Hispaniens vermittels der baskischen Sprache (1821)”. Voorts leverde hij verhandelingen: „Ueber die unter den Namen Bhagavad-Gita bekannte Episode des Mahabharata (1826)”, — „Ueber den Dualis (1828)”, — en „Ueber die Verwantschaft der Ortsadverbien mit dem Pronomen in einigen Sprachen (1830)”. Zijn hoofdwerk op dit gebied is echter zijn boek: „Ueber die Kawisprache auf der Insel Java (1836—1840, 3 dln)”.

Het werd eerst na zijn dood door Eduard Buschmann uitgegeven. Vooral de inleiding tot dit werk, onder den titel: „Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einflusz auf die geistige Entwickelung des Menschengeslechts (1836)”, ook afzonderlijk in het licht gegeven, is hoogst merkwaardig op het gebied der taalwetenschap. Zijn „Vocabulaire inédit de la langue taïtienne” is door Buschmann in zijn „Aperçu de la langue des îles Marquises et la langue taïtienne (1843)” opgenomen. Ook verschenen nog zijne „Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen (1851)”. Zijne verzameling handschriften en zijne werken over buitenlandsche letterkunde vermaakte hij aan de Koninklijke bibliotheek te Berlijn. Zijn edel karakter blijkt vooral uit: „Wilhelm von Humboldt’s Briefen an eine Freundin (1847, 2 dln; 6de druk 1856)”. Deze brieven zijn gerigt aan Charlotte Diede, welke hij in 1788 te Pyrmont had Ieeren kennen en met wie hij tot aan zijn dood eene onafgebrokene briefwisseling onderhield.

< >