Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Huet

betekenis & definitie

Huet. Onder dezen naam vermelden wij:

Pierre Daniël Huet, een verdienstelijk Fransch geleerde en dichter. Hij werd geboren te Caen den 8sten Februarij 1630, ontving zijne opleiding aan eene Jezuïetenschool en vergezelde in 1652 Bochart naar het Hof van Christina, koningin van Zweden. Later werd hij met Bossuet aan het Hof van Lodewijk XIV onderwijzer van den Dauphijn, ten wiens behoeve eerstgenoemde de uitgaven der oude schrijvers in usum Delphini bezorgde. Nadat hij in 1676 de wijding ontvangen had, verkreeg hij in 1678 de abdij Aunay en in 1685 het bisdom Soissons, hetwelk hij later met dat van Doranches verwisselde. Evenwel deed hij in 1699 afstand van zijn bisdom en werd abt van Fontenay bij Caen. Om zich geheel aan de studie te kunnen wijden, begaf hij zich vervolgens in het gesticht der Jezuïeten te Parijs, en overleed aldaar den 26sten Januarij 1721. Sedert 1674 was hij lid der Académie en genoot wegens zijne geleerdheid en zijn karakter de algemeene achting.

Hij schreef: „De optimo genere interpretandi et de claris interpretibus (1661)”, — en „Sur l’origine des romans (1670, 2de druk 1799)”. In zijne „Demonstratio evangelica (1679)”, — „Censura philosophiae cartesianae (1689)”, — „Alnetanae quaestiones de concordia rationis et fidei (1690)”, — „Traité philosophique de la faiblesse de l’esprit humain (Amsterdam 1723)”, — in de „Mémoires pour servir à l’histoire du cartésianisme (1692 en later)” bestreed hij de wijsbegeerte van Descartes, waarvan hij vroeger een ijverig aanhanger geweest was. Tot zijne tegenstanders behoorden vooral Regis en Muratori. Daarenboven schreef hij: „Carmina latina et graeca (Utrecht 1664)’’,— „Histoire du commerce et de la navigation des anciens (1716; 2de druk 1763)”, — en „Dissertations sur diverses matières de religion et de philosophie (1712, 2 dln)”. Daarenboven verschenen na zijn dood de „Huetiana(1722)”. Zijn levensloop heeft hij zelf beschreven in de „Commentarii de rebus ad eum pertinentibus (Amsterdam 1713)”.

Gédéon Huet, een Fransch godgeleerde, van wien niet zeker is of hij tot het geslacht van den voorgaande behoort. Hij was Hervormd predikant te Blet in Bourbonnais en verkreeg in 1685, eenige maanden vóór de opheffing van het Edict van Nantes, verlof om zijne goederen te verkoopen en met vrouw en kinderen Frankrijk te verlaten. Hij begaf zich naar Zwitserland en was vervolgens eerst te Marburg en toen te Saint-Lambert in de Pfalz als predikant werkzaam. De inval der Franschen aldaar in 1688 noodzaakte hem tot eene overhaaste vlugt, zoodat hij beroofd van zijne bezittingen naar Marburg terugkeerde. Nu begaf hij zich naar Dordrecht en zag er zich geplaatst als ministre suffragant. In antwoord op een stuk van Pélisson tegen het Protestantismus schreef hij eene: „Lettre écrite de Suisse en Hollande pour suppléer au défaut de la reponse, que l’on avait promis de donner à un certain ouvrage, que M. Pélisson a publié etc. (1690)”, — alsmede: „Autre lettre, écrite de Suisse en Hollande etc. (1690)”, — benevens: „Analogie pour les vrais tolérans etc. (1890)”, — en „Analogie pour l’apologiste des tolérans (1690)”; doch die geschriften waren oorzaak, dat zijn ambtgenoot Jurieu hem van onregtzinnigheid beschuldigde en de synode te Leiden in 1691 hem schorste, waarna hij zich met letterkundigen arbeid bezig hield en in 1693 beroepen werd tot pasteur adjoint te ’s Hage. Voorts schreef hij: „L’unique moyen de parvenir au ciel etc. (1695)”. In 1628 was hij weder te Dordrecht, vroeg er wegens ligchaamszwakte ontheffing van zijn ambt, en overleed den 15den November van dat jaar in den ouderdom van 74 jaren.

Théodore François Huet, een zoon van den voorgaande. Hij was geboren te 's Hage den 2den Maart 1698, werd er in 1728 predikant bij de Waalsche gemeente, ging in 1731 als zoodanig naar Amsterdam, en overleed aldaar den 21sten October 1733. Hij heelt zich vooral bekend gemaakt door een twist met zijn Haagschen ambtgenoot Saurin over den noodleugen, en schreef: „Sermons sur divers textes de l’Ecriture Sainte (1727—1728, 3 dln)”, — en „Sermons sur les sections du catéchisme de Calvin (1762, 4 dln)”, door zijn oudsten zoon uitgegeven.

Daniël Théodore Huet, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te ’s Hage den lsten October 1724, studeerde in de godgeleerdheid, zag zich in 1748 benoemd tot predikant bij de Waalsche gemeente te Vlissingen, vertrok in 1763 naar die te Utrecht, en overleed aldaar den 12den Mei 1795. Hij was een voortreffelijk godgeleerde en geen onverdienstelijk dichter, zooals blijkt uit zijne: „Lamentationum Jeremiae paraphrasis poëtica (1770)”. Voorts schreef h|j: „Inhuldiging van Z. D. H. Willem Karel Hendrik Friso als erfheer van Vlissingen, op den 5den Junij 1751 (1754)”, waarvoor de stad Vlissingen hem eene vereering schonk van 50 ducaten, — „De goddelijkheid der Evangelies, afgeleid van deszelfs verborgenheden (1772)”, — „Reflexions sur la nouvelle apologie pour Socrate de Mr. J. A. Eberhard (1774, ook in het Nederlandsch)”, — en „Sermons sur divers textes de l’Ecriture Sainte (1797)”, na zijn dood in het licht verschenen.

Daniël Théodore Huet, een kleinzoon van den voorgaande en een zoon van Samuël Théodore. Deze verdienstelijke godgeleerde, geboren te Vlissingen den 16den Augustus 1790, bezocht aldaar de Fransche school, ontving onderwijs in de oude talen van zijn vader, studeerde te Leiden, werd proponent bij de Waalsche Synode en in 1814 door zijn vader bevestigd als predikant te Breda, zag zich in 1820 naar Middelburg beroepen, in 1822 naar Rotterdam, en bleef er 34 jaar werkzaam, waarna hij een eervol ontslag verzocht en bekwam, en den 15den Februarij 1874, nadat h|j eerst eenigen tijd aan den Velpschen weg bij Arnhem gewoond had, te ’s Hage overleed. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van het Zeeuwsch Genootschap, van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, van het Utrechtsch Genootschap en van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Van zijne geschriften noemen w|j de bundels leerredenen: „Sermons (1841)” en „Sermons de circonstance (1848)”, — „Verhandeling over de duurzaamheid van het Protestantisme (1833)”, door het Haagsch Genootschap met goud bekroond, — „Overlevering aangaande den Rok zonder naad in de domkerk te Trier enz. (1844)”, — „De stem van Maria, dienstmaagd des Heeren, tot Pius, bisschop te Rome (1853)", — „Wenken opzigtelijk Moderne Theologie (1855)”, — en eene verbazende menigte opstellen in „De Protestant”, — „De Fakkel”, — de „Godgeleerde Bijdragen”, — de „Vaderlandsche Letteroefeningen”, — „De Recensent ook der Recensenten”, — „De Morgenster”, — en de „Kerkelijke Courant”.

Coenraad Busken Huet, een broederszoon van den voorgaande. Hij behoort tot de schranderste moderne godgeleerden en tot de geniaalste schrijvers van Nederland. Geboren te ’s Hage den 28sten December 1820, bezocht hij het gymnasium aldaar en werd in 1844 student te Leiden, waar hij zich op de letteren en de godgeleerdheid toelegde. Na zijn candidaatsexamen in de theologie toefde hij 8 maanden (Augustus 1848 tot Mei 1849) te Lausanne en Genève, om zich voor den Waalschen kanselstijl te vormen. In 1851 werd hij predikant te Haarlem, maar nam, als te modern voor het meerendeel der gemeente, elf jaar later zijn ontslag. Aanvankelijk bleef hij door wekelijksche, vervolgens door maandelijksche toespraken voor het moderne gedeelte zijner kudde werkzaam, tot wie hij echter na verloop van 2 jaar zijne afscheidsrede rigtte. Nu aanvaardde h|j eene betrekking b|j de redactie der Haarlemsche Courant, terwijl hij voorts onder den titel „Kroniek en kritiek” eene reeks van geestrijke, schoon niet altijd even billijke beschouwingen van Nederlandsche letterkundigen leverde in „De Gids”.

Eenige van deze, vermeerderd met een paar andere over Vondel en Poot, zijn onder den titel van „Litterarische phantasiën” in 2 deelen in het licht verschenen (1868; 3de druk 1874), gevolgd door „Nieuwe litterarische phantasiën (2de druk 1874, 2 dln)”. Daarna verscheen in 1868 zijn meer Fransch dan Nederlandsch gekleurde zederoman „Lidewyde (2de druk 1872)”, die velen een kreet van verontwaardiging deed slaken. Hoogst zonderling vond men het voorts, dat deze vrijzinnige geleerde, het Nederlandsche schijnliberalismus moede, zich in de armen der tegenpartij wierp en naar Java vertrok, om aldaar als redacteur van de „Javabode” werkzaam te wezen. Deze, te voren onder de leiding van van Gennep eene vrijzinnige rigting volgend, werd weldra door Busken Huet in een conservatieven stroom gebragt. Er ontstond toen eene zamenspanning om dit blad te vernietigen, die echter door de aanhangers der tegenovergestelde part|j verijdeld werd. Hij leverde voortreffelijke letteren geschiedkundige artikelen in genoemd dagblad, doch deed na eenige jaren afstand van het redacteurschap om eene eigene courant op te rigten, terwijl hij thans (1875) op het punt staat om naar Nederland terug te keeren.

Op godgeleerd gebied leverde Huet zijne veelgelezene „Brieven over den Bijbel (2de druk 1863)”, — een bundel „Preeken”, — „Stichtelijke lectuur”, — en „Polemische fragmenten”. Ook schreef hij een aantal boeijende schetsen en kleine novellen, die getuigenis geven van zijn groot talent als schrijver.

Pierre Josué Louis Huet, een zoon van Pierre Daniël, Waalsch predikant te Amsterdam en kleinzoon van Daniël Théodore senior. Hij werd geboren te Amsterdam den 26sten November 1799, studeerde aan het athenaeum aldaar, behaalde te Utrecht de gouden medaille met zijn „Commentarius de Graecae tragoediae ratione et nobilissima Vondelii fabula Gijsbrecht van Aemstel ad cam exacta (1821)”, en zag zich in 1824 te Leiden na het verdedigen van een specimen bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid. Hij werd in 1825 predikant te Dordrecht in 1826 te Amsterdam, en overleed aldaar den 12den November 1846. Hij was een ijverig godgeleerde, en schreef: „De verwelkte bloem, een kort berigt omtrent Clementina Cuvier enz. (1843, naar het Engelsch van James)", — en „Het leven van Johannes Calvijn (1847, 2 dln, naar het Hoogduitsch van Henry)".

< >