Hoogvliet. Onder dezen naam vermelden wij: .
Arnold Hoogvliet, een Nederlandsch dichter. Hij werd geboren te Vlaardingen den 3den Julij 1687. Reeds vroeg was hij klerk bij een notaris, doch begaf zich weldra naar Dordrecht om er de betrekking te aanvaarden van schrijver of boekhouder bij de bank van Leening. Hier kwam hij in aanraking met eenige dichters, gevoelde zich opgewekt om zijne krachten aan de poëzij te beproeven, leerde Latijn, om de werken der Romeinsche dichters te lezen, en vertaalde de „Feestdagen” van Ovidius. Op 26-jarigen leeftijd kwam hij te Amsterdam, waar hij als boekhouder werkzaam was in eene suikerraffinaderij. Daarna was hij boekhouder bij de toenmalige windhandelmaatschappijen, bij wier val hij zich beroofd zag van zijne middelen van bestaan.
Nu werd hij de plaatsvervanger van zijn broeder in eene goudsmidszaak te Vlaardingen en tevens tafelhouder van de bank van leening aldaar. Hier besloot hij tot de bewerking van zijn meest bekend dichtstuk „Abraham de Aartsvader”, hetwelk hem bij zijne tijdgenooten grooten lof bezorgde. Ook als mensch was hij algemeen geacht. In 1750 zag hij zich tot raad en vroedschap gekozen, en hij overleed den 17den October 1763. Men heeft van hem: „Ovidius Naso’s Feestdagen, in dicht vertaald (1719, 2de druk)”, — „Abraham de Aartsvader (1728, 11de druk 1841)”, — „Mengeldichten (1737; 2de druk 1738)”, — „Vervolg der Mengeldichten (1753)”, — „Zijdebalen, hofdicht (1740)”, — en „Eerekroon voor de stede Vlaardingen (1743; 2de druk 1771)”.
Jan Marius Hoogvliet, een Nederlandsch letterkundige.
Hij werd geboren den 6den Mei 1799 te Schiedam, maar vertrok, na den dood zijns vaders, met zijne moeder naar Leiden , waar hij de Latijnsche school en vervolgens de académie bezocht, na het verdedigen van eene dissertatie: „De Bione Borysthenita” tot doctor in de letteren bevorderd werd, en toen eene benoeming ontving aan het gymnasium te Tiel, alwaar hij zijne betrekking aanvaardde met eene redevoering: „De veterum scriptorum lectione utilissima ad haurienda decoris praecepta”. Reeds in het volgende jaar werd hij rector te Bommel, en sprak aldaar: „De perspicuitate praecipua literarum doctoris virtute”. Ook bij andere gelegenheden hield hij er merkwaardige redevoeringen en werd na 8 jaar benoemd tot rector te Delft, waar hij de school opende met eene redevoering: „De puerorum educatione e sententia Platonis”. Ook hier handhaafde hij zijn roem als uitstekend docent, werkte veel en hield zich juist bezig met eene nieuwe uitgave der „Epistolae” van Cicero, toen hij den 25sten julij 1835 in den bloei des levens overleed. Behalve reeds vermelde geschriften hebben wij van hem: „Handleiding bij het lezen der schriften van C. Julius Caesar (1830)”, — „Rudimenta linguae latinae (1831)”, — „Mengelingen, ten voordeele des vaderlands uitgegeven (1831)”, — „Antiquitatum Graecarum brevis descriptio etc. (1833)”, — „Rudimenta linguae graecae (1834)”, — en „Bijzonderheden uit de schriften der Ouden (1835)”.