Honert. Onder dezen naam vermelden wij: Rochus van den Honert of van den Honaert, een zoon van den ridder Thomas van Wesel, die den naam van zijn landgoed Honert bij den zijnen voegde. Hij — namelijk Rochus, — een Nederlandsch staatsman en geboren te Dordrecht den 13den Maart 1572, bezocht aldaar de Latijnsche school, vergezelde in 1591 Lipsius en Bertius op eene reis naar Duitschland, werd in 1593 te Basel licenciaat in de regten en legde in 1594 den eed af als advocaat voor den Hove van Holland. In 1597 werd hij pensionaris, later schepen te Dordrecht, in 1598 gemagtigde van die stad te ’s Hage en in 1601 en 1602 lid van Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland. Ook was hij lid van de Rekenkamer en commissaris-politiek op de Synode van 1618 en 1619 in zijne geboortestad, alsmede op die te Hoorn (1623) en Enkhuizen (1624).
Voorts was hij curator der hoogeschool te Leiden en werd in 1627 met eenige anderen naar Zweden en Polen gezonden, om de geschillen tusschen die rijken te doen eindigen. De koningin van Zweden sloeg hem tot ridder, en van den Honert gaf verslag van zijn wedervaren in zijne „Dachtafel van mijn eerste gezantschap (1632)". Na zijn terugkeer werd hij lid van den Hoogen Raad en vervolgens nogmaals met een gezantschap belast. Hij overleed te ’s Hage den 30sten Januarij 1638.
Hij was een geleerd man en een Latijnsch dichter, zooals blijkt uit zijne 2 treurspelen: „Thamora” en „Moses legifer (1611)” terwijl hij in handschrift ook een groot aantal puntdichten heeft nagelaten. Voorts hield hij briefwisseling met de geleerdste mannen van zijn tijd, zooals Grotius, Barlaeus, Heinsius, van Beaumont, Sevecotius, Huygens, Hooft enz. Laatstgenoemde zond hem de afgewerkte stukken van zijne „Nederlandsche Historiën” vóór de uitgave ter lezing en beoordeeling.
Johan van den Honert, meester in de regten en een zoon van den voorgaande. Hij behoorde geruimen tijd tot de leden van het stedelijk bestuur van Dordrecht, ging in 1659 als buitengewoon gezant naar Polen, werd in 1663 lid van den Hove van Holland, en overleed den 14den April 1667. Hij schreef een: „Rapport van het gepasseerde omtrent zijne extra-ordinaire ambassade na Polen enz.” Herman van den Honert, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Dordrecht den 2den Augustus 1645, studeerde te Leiden, promoveerde er in de regten, behoorde vervolgens tot de leden van het bestuur zijner geboortestad, en werd in 1672 gedeputeerde der Vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland. In 1674 werd hij secretaris van Dordrecht, in 1678 secretaris van den Hove van Zuid-Holland en in 1688 lid van het collegie van Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland. Voorts zag hij zich, behalve tot andere eervolle waardigheden, in 1702 benoemd tot burgemeester van Dordrecht, in 1703 tot curator van de Leidsche hoogeschool en*in 1705 tot waardijn van den munt van Holland en Dordrecht. Hij was gehuwd met Anna de Witt, oudste dochter van den beroemden raadpensionaris, en overleed den 6den Augustus 1730.
Tako Hajo van den Honert, een zoon van zekeren Johan van den Honert, ingenieur en krijgscommissaris van den Vorst van OostFriesland. Hij werd geboren te Norden den 16den Maart 1666, bezocht de Latijnsche school te Emden, legde zich te Marburg toe op de wis- en natuurkunde en eindelijk te Leiden en te Dordrecht op de godgeleerdheid. Weldra aanvaardde hij een beroep te Hendrik Ido en Schildmansambacht en schreef: „De waarachtige wegen, die God met den mensch houdt, uit een vast grondbeginsel, door hulp van de ingeschapene openbaring Gods afgeleid en zamengeschakeld (1695; 3de druk 1742, 2 dln)”, waarvan Verburg een uittreksel leverde onder den titel: „Theologia naturalis et revelata per aphorismos delineata (1715)”. Voorts leverde van den Honert eene „Noodige voorbereiding tot de ontdekking van de regie meening des apostels Paulus in synen uitmuntenden sentbrief aan de Romeinen.” In 1698 werd hij te Amsterdam beroepen, waar hij 16 jaren werkzaam bleef. Hier schreef hij zijn : „Kortbondig vertoog van Christus afkomst uit David enz. (1702; 2de druk 1726)”, alsmede „Syntagma dissertationum de stylo Novi Testamenti graeco", — „Het Hoogepriesterschap van Christus, naar de ordeninge van Melchizédek enz. (1712)”, — „De Messias, verheerlijkt aan des Heeren regterhand enz. (1714)”, wegens welke geschriften hij in kerkelijke twisten gewikkeld werd.
In 1714 zag hij zich benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden en aanvaardde die betrekking op den lsten November van dat jaar met eene redevoering: „De mysterio primi et secundi Adami”, en opende in 1721 ook nog lessen over de Hebreeuwsche oudheden met eene oratie: „De necessaria ad recte interpretandam Scripturam Sacram antiquitatum Hebraïcarum cognitione”, terwijl h|j ook een paar maal bij het nederleggen van het rectoraat redevoeringen uitsprak. Toen hij met ijver zijn ambtgenoot Wittichius verdedigde, die van Spinozismus beschuldigd werd, geraakte hij daarover in twist met den Groninger hoogleeraar Anthonius Driessen en zond eenige vlugschriften in het licht. Hij overleed den 23sten Februarij 1740. Behalve reeds genoemde werken, gaf hij onderscheidene leerredenen uit, alsmede: „Voorbereyding tot den Sendbrief Pauli aan de Romeinen (1698)”, — „Vijf brieven tegen Leenhof (1704)”, — Noodige aanteekeningen op de artikelen van de Satisfactie van den Kerkeraad tot Zwol (1705)”, — „Brief tegens Wittichius (1718)”, — en „Dissertatio de creatione mundi secundum narrationem Mosis etc. (1738)”.
Johannes van den Honert, een zoon van den voorgaande en een uitstekend Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Hendrik Ido-Ambacht den lsten December 1693, was aanvankelijk voor den handel bestemd, maar begaf zich, door kenniszucht gedreven, naar de académie te Leiden, waar hij zich met ijver op de godgeleerdheid toelegde en onder het voorzitterschap van Wittichius eene verhandeling: „De essentia et existentia Dei” verdedigde. Hij was achtervolgens predikant te Katwijk aan de Rijn, te Enkhuizen en te Haarlem, waar hij in 1725 ten gevolge zijner: „Dissertatio de gratia Dei, non universali sed particulari” met onderscheidene predikanten in hevigen twist gewikkeld werd. Nadat hij voor een beroep naar Amsterdam bedankt had, aanvaardde hij den 20sten October 1727 het hoogleeraarsambt te Utrecht met eene: „Oratio de Divinis nuptiis”, terwijl hij in 1732 bij het openen zijner lessen over Kerkgeschiedenis eene uitsprak: „De historia ecclesiastica, theologis maxime necessaria”. In 1830 verschenen zijne „Institutiones typicae, emblematicae et propheticae”, en in 1734 werd hij te Leiden de ambtgenoot van zijn vader, aldaar sprekende: „De regeneratione sive de natis ex connubio Christi cum ecclesia liberis”. Toen hem later de lessen in de kerkgeschiedenis en kanselwelsprekendheid opgedragen werden, sprak hij: „De Bohemorum et Moravorum ecclesia” en „De sapientia et arte oratoria sacri.” Als leiddraad voor zijn dogmatisch onderrigt schreef hij zijne „Institutiones theologicae didacto-elenchticae (1735)”. Wel wat levendig van aard, zag hij zich gedurig in Kerkelijke geschillen gewikkeld. Niettemin wordt zijne verdraagzaamheid geroemd, en hij had grooten invloed in kerkelijke aangelegenheden.
Groot was de toevloed van studenten, die zijne lessen wilden bij wonen, en hij zelf was steeds ijverig om met woord en pen de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk te handhaven. Van zijne tegenstanders — inzonderheid van den woelzieken Holtius (zie aldaar) — had hij veel te Iijden, doch zelfs de Staten van Holland kwamen op om hem te beschermen. Hij overleed den 6den April 1758. Hij heeft, behalve reeds genoemde werken, eene lange reeks van geschriften in het licht gegeven, waarvan wij slechts enkele vermelden, te weten: „’t Heylig Hallel of feestgezang der Israëlieten (1727)”, — „Verhandeling van de transsubstantiatie (1738)”, — „L. Bidloo, onbepaalde verdraagsaamheid en verwoesting der Doopsgezinden enz. (1742)”, — „De Kerk in Nederland beschouwd en tot bekeering vermaend (3de druk 1749)”, — „De leer der waerheid die naer de Godzaligheit is enz. (1748; 3de druk 1763)”, — „Brieven aan Ds. Gerard Kuyper (1751)”, — „Het geloof der vaderen ten spoore der kinderen (1753)”, — „De mensch in Christus (3de druk 1761)’\ Joan van den Honert, een kleinzoon van den voorgaande en een zeer verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde.
Hij werd geboren den 26sten April 1786, studeerde te Leiden in de regten en vestigde zich te Amsterdam. Weldra bepaalde hij zich aldaar bij den handel, doch was niet voorspoedig in zijne ondernemingen. Hij keerde derhalve tot de regtsgeleerde studiën terug, werd in 1809 procureur bij den raad van judicature over de middelen te water en te land, in 1810 bij het nationaal geregtshof, en in 1811 bij de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam. Als zoodanig was hij werkzaam tot aan de invoering der regterlijke organisatie van 1838. Hij bleef toen voorloopig procureur bij de arrondissements-regtbank te Amsterdam, werd in 1839 procureur bij den Hoogen Raad, in 1841 commies en in 1844 hoofdcommies bp het departement van Justitie, en overleed den 25sten Augustus 1850. Hij schreef: „Alphabetische naamlijst der steden, gemeenten en plaatsen in de noordelijke provinciën van het Koningrijk der Nederlanden enz. (1838)”, — „De wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving enz. (1838)”, — „Formulierboek der onderscheidene akten, behoorende tot de burgerlijke regtsvordering (1841, 2de druk)”, — „Handboek voor de burgerlijke regtsvordering in het Koningrijk der Nederlanden, met eene voorrede van F. A. van Hall (1841)”, — „Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetgeving betrekkelijk de gestichten voor krankzinnigen enz. (1841)”, — „Geschiedenis enz. betrekkelijk de onteigening ten algemeenen nutte (1841)”, — „Geschiedenis enz. betrekkelijk de magt der hooge en lage heemraadschappen, dijk- en polderbesturen (1842)”, — „Geschiedenis enz. betrekkelijk het notarisambt (1842 , 2dln)”, — „ Het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken enz. (1843 en 1844, 2 dln)”,— „Arresten van den Hoogen Raad, strafregt en strafvordering (1846—1849, 8 dln)”, — „Het tarief over het honorarium der notarissen enz. (1848)”, — en „Het wetboek van strafregt enz. (1848)”.