Hohenlinden, een dorp in Opper-Beijeren, is merkwaardig door de zegepraal, die de Fransche generaal Moreau er den 3den December 1800 behaalde op den aartshertog Johann. Na het eindigen van den wapenstilstand van Parsdorf, had het leger van Moreau post gevat op de hoogvlakte tusschen de Isar en de Inn, terwijl de Oostenrijksche krijgsmagt zich op den regteroever van de Inn bevond. Het plan van den Aartshertog was, het vijandelijk leger, dat naar zijne meening den aftogt aannam, in het front aan te tasten, terwijl Klenau den weg naar München en Hiller dien naar Augsburg moest versperren. Moreau trok inderdaad achterwaarts, maar niet verder dan tot de hoogvlakte van Hohenlinden, waar hij de Oostenrijkers afwachtte, die zijne achterhoede op de hielen zaten.
Den 3den December rukte het Oostenrijksche leger voorwaarts in 3 kolonnes. De middenste — het hoofdkorps der Oostenrijkers en Beijerschen — marcheerde in de rigting van den meerendeels door boomrijke défilés begrensden grooten weg naar Hohenlinden, belemmerd door sneeuwjagt en door schier onbegaanbare paden, tastte de korpsen der generaals Grénier en Grouchy heftig aan en deed eene poging om ze te omsingelen. Deze korpsen ontvingen echter bij tijds versterking en wierpen de Oostenrijksche kolonne terug.
Wegens de hierdoor ontstaande verwarring en tevens — eigenlijk bij vergissing — door generaal Bichepanse in de flank aangevallen, begon zjj te wankelen en sloeg op de vlagt, zoodra zij tegelijk op nieuw door generaal Ney in het front aangegrepen werd. Bichepmse was meermalen aan het dwalen geweest voordat hjj de Oostenrijkers ontmoette, zoodat hij met vermetelheid den aanval waagde, die den slag besliste. Ook de beide andere kolonnes werden tot den aftogt gedwongen, en te 2 ure was de overwinning aan de zijde der Franschen. De. ongunstige weêrgesteldheid en de slechte wegen verhinderden evenwel eene krachtige vervolging. Niettemin verloren de Oostenrijkers 8000 man dooden en zwaar gewonden, 10000 gevangenen, waaronder 180 officieren, en 100 stukken geschut. Aan de Fransche zijde bleven slechts 5000 man. Het hervatten der onderhandelingen en de Vrede van Luneville waren de gevolgen van dezen veldslag.
Hohenlolie, voorheen een graafschap, later een vorstendom in Franken, werd eehter in 1806 door de acte van den Rjjnbond als zoodanig opgeheven en gedeeltelijk aan Würtemberg, gedeeltelijk aan Beijeren toegewezen. Het had eene uitgestrektheid van ongeveer 32 □ geogr. mijl. Het oude geslacht der heeren von Hohenlóhe bezat aanzienlijke goederen. De geschiedenis verspreidt echter eerst een behoorlijk licht op graaf Gottfried, den gunsteling van Hendrik IV. Zijne zonen waren stamvaders der lijnen Hohenlohe-Brmneek, die reeds in het 4de lid uitstierf, en Hohenlohe-Holloch.
Deze laatste verdeelde zich in 1340 door de zonen van Kraft II in de lijnen Hóhenlohe-Hóhenlóhe en Hohenlóhe-Speckfeld, van welke de eerste in 1412 uitstierf, terwijl hare eigendommen door erfdochters op andere geslachten overgingen. Eerst Georg, een telg der 2de ]jjn en de stamvader der thans nog bloeijende lijnen, stelde in 1510 eene familiewet vast om de herhaling van iets dergelijks in de toekomst te verhoeden. Zjjne zonen stichtten in 1551 de beide hoofdIjjnen Hóhenlóhe-Neuenstein en Hóhenlóhe-Waldenbwrg, welke thans nog bloeijen. De eerste werd in 1764, de tweede in 1744 in den rjjksvorstenstand opgenomen.
De eerste hoofdlijn, Hohenlohe-Neuensiein, de Protestantsche godsdienst belijdende, verdeelde zich weder in de lijnen HohenloheNeuensieinOehrïngen en Hohenlohe-NeuensteinLangenbnrg, van welke de eerste zich weder splitste in de takken Hohenlóhe-Weickershmm, die in 1756 met den stichter uitstierf, en Hohenlohe-Oehringen, die in 1805 verdween, waarna de bezittingen van dezen ten deel vielen aan de ijjn Hohenlohe-Neuenstein-Langenburg, welke in 3 takken bloeit, namelijk Hóhenlohe-Lamgenburg met het vorstendom van dien naam en het graafschap Gleichen, vertegenwoordigd door vorst Hermann, geboren den 31sten Augustus 1832 en generaal-majoor in Badensche dienst, — Hohenlohe-Oehringen (voorheen Hohenlohe-Ingelfingen), vertegenwoordigd door vorst Hugo, geboren den 27sten Mei 1816, luitenant-generaal in Pruissische dienst, en sedert 1861 hertog van Ujest en sints 1870 stamhoofd van geheel het prinselijk Huis van Hohenlohe; zijn oom, prins Adolf van Hohenlohe-Ingelfingen, stond in 1862 korten tijd aan het hoofd van het Pruissische Kabinet, — en Hohenlohe-Kirchberg, die in 1861 uitstierf.
De tweede hoofdlijn, Hohenlohe-Wallenburg, die R. Katholiek bleef en in 1754 de Pheniksorde stichtte, welke ook nu nog aan leden van dat geslacht wordt uitgereikt, verdeelt zich in 2 takken. De eerste van deze is die van HohenloheWdldenburg-Barienslein, waartoe vorst Ludwig Aloysius van Hohenlohe behoorde. Deze, geboren den 184en Augustus 1765 en een tegenstander van Napoleon, trad na diens val in Fransche dienst, streed in Spanje, werd maarschalk en pair van Frankrijk en overleed den 31st™ Mei 1829, nadat hjj reeds in 1806 het vorstendom Hohenlohe-Bartenstein had afgestaan aan zijn zoon, met wien deze tak uitstierf, zoodat zijne goederen aan de zjjlijn Hohenlohe-Bartenstein-Jagstberg vervielen. Deze wordt vertegenwoordigd door vorst Albert, geboren den 22sten November 1842. — De tweede tak is die van Hohenlohe-Waldenburg-Schillingfiirst, die zich in de broeders Harl Albrecht en Bram Joseph (f in 1843 en 1841) wederom in 2 lijnen splitste. De eerste wordt vertegenwoordigd door vorst Briedrich Karl von Hohenlohe-Waldenburg-Schillingfürst, geboren den 5den Mei 1814 en erf-rijksmaarschalk in Würtemberg, — en de tweede door vorst Chlodwig zn HohenlóheSchillingfdrst, geboren den 31®ten Mei 1819 en tevens prins vm Batïbor en Korvey. — Van de leden van het geslacht Hohenlóhe vermelden wij afzonderlijk :
Bilips, graaf von Hohenlohe heer von Langenburg. Hij werd geboren den I7den Februarjj 1550, trad in het huwelijk met eene zuster van Willem I, prins van Oranje, en begaf zich in 1575 naar de Nederlanden, om zich in den wapenhandel te oefenen. Nadat hij te Petten geland was, trok hjj onder geleide langs de kust naar ’s Hage, waar hg met blijdschap door den Prins ontvangen werd. Weldra gaf hij blijken van dapperheid; hjj heroverde de sterke schans te Krimpen, noodzaakte Steenbergen en Tholen de poorten te openen, en maakte bg verdrag zich meester van ’s Hertogenbosch. Hij dempte voorts een boerenopstand in Overijssel, doch leed in 1580 door Schenk eene nederlaag op de Hardenberger Heide. Ook gelukte het hem niet Delfzijl te ontzetten, doch Koevorden viel bjj verdrag in zijne handen. Van hier trok hjj met een gedeelte van zijn leger naar Wedde, en Bennenberg maakte hiervan gebruik door hem op de Bourtanger Heide aan te tasten. Hohenlohe leed er de nederlaag, verloor er wel 1000 man, moest ook zjjn geschut te Wedde achterlaten, en koos de vlugt.
Gelukkiger was hjj in 1582, toen hij Megen veroverde en Lochem ontzette. In 1583 bouwde hjj te Ter Neuzen eene schans tot beveiliging der Schelde, en na den dood van prins Willem /benoemden de Staten van Holland en Zeeland hem tot algemeen veldoverste op eene wedde van 1500 tot 2000 gulden ’smaands. Vruchteloos beraamde hij een aanslag op’sHertogenbosch, terwijl die op Liefkenshoek goed gelukte. Toen Leieester als algemeen landvoogd verscheen, liet hij Hohenlohe het algemeen luitenantschap aanbieden, doch deze bedankte en verkoos onder de Staten te dienen. Voorspoedig streed hij in het zuiden des lands tegen de Spanjaarden, maakte zich meester van de schans te Lithoyen, van de kasteelen te Batenburg en te Empel, deed een inval in Brabant, plunderde de Langstraat, legde eene hinderlaag bij Breda, en maakte zich meester van den Engelschen hopman Walta, die vroeger tot den vijand overgeloopen was. Hij zond hem naar Leieester, maar toen deze dien gevangene bij zijne lijfwacht plaatste, gevoelde Hohenlohe zich zeer gekrenkt. In hetzelfde jaar (1586) veroverde hij eene der schansen voor Zutphen en ontving daarbij eene wonde. Wegens ongenoegen met den Engelschen hopman Norrits, dien hij in drift het deksel van een gouden kop naar het hoofd geworpen had, was Leieester op hem vertoornd.
Norrits daagde Hohenlohe uit en deze was tot voldoening bereid, zoodra hij hersteld zou wezen. Doch Leieester nam Norrits weldra met zich naar Engeland, en het geschil werd bijgelegd. — Prins Mamits en Hohenlohe deden voorts een inval in Brabant om Parma van het door dezen belegerde Sluis te verwijderen. Zij plunderden en verbrandden er vele dorpen, doch namen den aftogt bij de komst van Haultepenne. Toch sloeg Hohenlohe het beleg voor de schans Engelen, waar hij aangetast werd door Hcmltepenne, die er 300 man en het leven verloor. Schoon het verlies in manschappen aan de zijde van Hohenlohe bijna even zoo groot was, veroverde hij weldra die schans en gaf haar den naam van Crèvecoeur (Hartzeer). Zijn aanslag op ’s Hertogenbosch mislukte wegens gebrek aan voldoende versterking.
Te vergeefs werden er pogingen aangewend om hem met Leieester te verzoenen. Daar deze landvoogd onontbeerlijk geacht werd, vroeg hij een eervol ontslag met verlof om naar Duitschland of naar Denemarken te vertrekken. Hij betuigde daarbij, dat hij voor zich zelven niets begeerde, maar verlangde, dat de steden, die hij ontruimde, onder het gezag zouden gesteld worden van de Staten en van prins Mamits, met herstelling der voorregten en vrijheden, welke zij onder WillemI genoten hadden. Hij bleef echter bij het Staatsche leger en bevond zich in 1593 met Mamits bij het beleg van Geertruidenberg. Hier veroorzaakte hij aan de belegerden eene groote ramp.
Hij wist, dat de bevelhebbers binnen de stad gedurig den toren der Groote Kerk beklommen, om de bewegingen der belegeraars gade te slaan. Daar hem tevens bekend was, dat men te Geertruidenberg ontzet verwachtte, maakte hij op zekeren dag een valsch alarm. De stadsvoogd en eenige oversten bestegen aanstonds den toren, en nu deed Hohenlohe, die daarop inmiddels eene menigte stukken gerigt had, deze losbranden, zoodat de toren instortte, en allen, die er aanwezig waren, onder zjjn puin begroef. Het laatste krijgsbedrijf van Hohenlohe was de verovering van Gennep in 1599. Daar hjj over ondankbaarheid en miskenning klaagde, verviel hij uit ontevredenheid tot onmatige brasserij, zag zich weldra gekweld door stramheid in de leden, en overleed kinderloos te IJsselstein dan 5den Maart 1606.
Friedrich Imdwig, vorst non Hohenlóhe-Ingélfingen, generaal in Pruissische dienst. Hjj werd geboren den 31«*™ Januarjj 1746 en was in 1788 kolonel. In den oorlog tegen de Pranschen voerde hij als luitenant-generaal bevel over eene divisie, waarmede hij vooral bij Pirmasens en bij het bestormen der liniën van Weiszenburg grooten roem behaalde. In 1794 verwierf hij eene schitterende zegepraal bij Kaiserslautem, en na den Vrede van Basel zag hij zich belast met het opperbevel over het neutraliteitscordon aan de Eems. In hetzelfde jaar werd hij opvolger van zijn vader in het vorstendom Hohenlohe, in 1800 generaal der infanterie, in 1804 stadhouder der Frankische vorstendommen, en daarna inspecteurgeneraal te Breslau. In 1805 verkreeg hij door erfenis de goederen der lijn Hohenlohe-Langenlurg-Oehringen. Toen in 1805 de Pruissen tegen de Franschen te velde trokken, was hij aanvoerder van het korps tusschen de Saaie en het Thüringerwoud, en in 1806 over dat gedeelte van het leger, hetwelk in botsing kwam met de Saksers.
Zjjne voorhoede onder prins Louis Ferdinand van Pruissen werd den lOien October bij Saalfeld, hij zelf 4 dagen later bjj Jena geslagen. Op dezen zelfden dag ontving hertog Karl Wilhelm Ferdinand van Brunswick by Auerstadt eene doodelijke wonde. Hohenlohe verkreeg nu het opperbevel en bragt het overschot van het Pruissische leger naar de Oder. Op dien tijd was Blücher met zijn korps verder van hem verwijderd dan bepaald was en bleef dus buiten de treurige affaire van Prenzlau. Hier namelijk, door den overmagtigen vijand in de engte gebragt, capituleerde de Vorst den 28sten October 1806, daar zijne troepen, hoewel 17000 man sterk, door vermoeijenis en gebrek waren uitgeput en Blücher met de ruiterij uitbleef. Deze ramp werd zeer euvel opgenomen; wèl zocht hjj zich bij den Koning te regtvaardigen, doch daar hij hierin niet naar wensch slaagde, nam hij zijn ontslag, begaf zich naar zijne goederen, vertoefde eenigen tijd in Frankrjjk, keerde in 1813 naar Duitschland terug, en overleed den 154en Februarij 1818.
Leopold Alexander, prins von HohenloheWaldenbwg-Schïllingfwrst, , bekend als een wonderdoener en geboren den 17 de!1 Augustus 1794 te Kupferzell bij Waldenburg, was het 184e kind uit het huwelijk van Karl Alhrecht en de dochter van een Hongaarsch edelman, Judith, vrijvrouwe van Bêvielcslcy. Reeds als éénjarig kind verloor hij zijn vader, die wegens zielsziekte niet aan de regéring kwam. Door zijne moeder aan de Kerk gewijd, ontving hij zjjne opleiding van den voormaligen Jezuïet Biel, bezocht achtervolgens het Theresianum te Weenen, de académie te Bern, het aartsbisschoppelijk seminarium te Weenen, het seminarium te Tyftiau en voltooide te Ellwangett zijne godgeleerde studiën. Nadat hij een jaar canonicus te 'Olmütz geweest was, werd hij in 1815 tot subdiaconus en kort daarna tot priester gewijd. In 1816 deed hij eene reis naar Home, werd er lid van eenige Kerkeljjke vereenigingen, en begaf zich in 1817 naar Beijefen. Hier beschuldigde men hem van Jezuïetismus, doch het volk prees hem als een vroom man en een welsprekend leeraar.
In 1820 werd hij door een boer, Martin Michel geheeten, overgehaald om door middel van gebeden als wonderdoener op te treden. Toen te Bamberg de gezondheidscommissie er zich mede bemoeide, ging hjj echter naar Hongarije. Ook aan den Paus gaf hij in 1821 berigt van zjjne genezingen, doch deze ontwaarde daarin geene wonderen. Naar alle kanten zond hij op aanvrage brieven, volgens welke de lijders op bepaalde uren, als hij de mis las, zich in het gebed moesten begeven. Hjj werd domheer en in 1829 groot-proost in het kapittel te Peterwardein, en in 1844 bisschop-titulair van Sardicae. Hjj overleed te Vöslau bjj Weenen den 13ien November 1849, en van zijne geschriften vermelden wij: „Der im Geiste der katholische Kirche hetende Christ (1819; 3<ie druk 1824)’’, — „Was ist der Zeitgeist? (1821)”, — „Die Wanderschaft einer Gott suchende Seele allhier im Thranenthale (1830)”, — „Lichtblicke und Ergebnisse aus der Welt und dem Priesterleben (1836)”, — en zjjne nagelatene werken aanschouwden in 1851 door de zorg van Brunner het licht.
Hugo Friedrich Wilhelm Fugen Karl, vorst zm Rohenlohe, hertog von Ojest en graaf non Gleichen. Deze, boven reeds vermeld, is luitenant-generaal a la suite in Pruissische en generaal in Wiirtembergsche dienst, en heeft zijn zetel te Slawentzitz in Opper-Silézië. Hij bezit uitgestrekte goederen, staat aan het hoofd van zjjn geslacht en is erfelijk lid van het Huis der Heeren in Pruissen, alsmede lid van de Kamer der Standsheeren in Wiirtemberg, alwaar hij zich laat vertegenwoordigen door zijn oudsten zoon Christian Kraft Rohenlohe, geboren den 21sten Maart 1848 en luitenant bij de Pruissische uhlanen der garde. De Vorst is sedert 1870 ook lid van den Duitsehen Rjjksdag en behoort tot de Duitsche Rjjkspartij.
Chlodwig, vorst zu Rohenlohe-Schittingsfürst, een Bejjersch staatsman. Hjj werd geboren den 31«ten Maart 1819 en onderscheidde zich steeds door vaderlandlievende gezindheden. Als rijksraad in Beijeren verklaarde hij reeds in 1849, dat men zich ter hervorming van Duitschland moest aansluiten aan Pruissen, en in 1866 hield hjj daarover in de Kamer van Rijksraden eene redevoering, welke de grondslagen bevatte van het programma, dat hij later als minister op den voorgrond stelde. Hjj verwierp het vormen van een ZuidDuitschen Bond en de hieruit voortvloejjende afzondering van Beijeren, verklaarde dat men volgens eene gezonde staatkunde zich bjj Pruissen moest voegen, en verlangde dat men daarover onderhandelen zou vóórdat de NoordDuitschen Bond was tot stand gebragt. Op last des Konings leverde hij in dien geest eene memorie in en werd den 31sten December 1860 tot minister van het Koninklijk Huis en 'van Buitenlandsche Zaken benoemd. In de eerste plaats moest men het eens zjjn over de militaire contingenten, en in October 1867 bragten de ministers van Buitenlandsche Zaken en Oorlog van Beijeren, Würtemberg, Baden en Hessen te Stuttgart eene conventie tot stand, waarbjj besloten werd tot uitbreiding der strijdkrachten naar het voorbeeld van Pruissen, algemeene dienstpligtigheid, afschaffing der plaatsvervanging, en verdeeling der krijgsmagt in een actief leger, reserve en landweer. Met minder gunstig gevolg beraadslaagde men later over de vestingen. In de Kamer van Afgevaardigden in Januarij 1867 ontwikkelde von, Rohenlohe zijn programma.
Hij verklaarde zoowel de vereeniging van alle Duitsche stammen tot éénen Bond, als de aansluiting aan Oostenrijk en het tot stand brengen van een Zuid-Duitschen Bond vooreerst eene onmogelijkheid. Daarom moest naar zijn inzien Bejjeren zijne souvereiniteit en zjjne onafhankelijkheid handhaven, en dit diende te geschieden „door eene ontzagwekkende magt, niet alleen door organisatie van het leger, maar ook door ontwikkeling zijner staatsinstellingen op een vrijzinnigen grondslag.” Óm inmiddels een algemeen verbond voor te bereiden, opende hij onderhandelingen met de overige 3 Zuid-Duitsche Staten omtrent eene onderlinge verbindtenis en eene aansluiting aan den Noord-Duitschen Bond. Het geheel moest een Statenbond worden onder het voorzitterschap van Pruissen. Intusschen kwam eene uitnoodiging van Pruissen om eene vergadering over de tollen te houden te Berljjn, en de ministers van Buitenlandsche Zaken zouden dan tevens met graaf von Bimcwrck kunnen onderhandelen over eenige artikelen der grondwet van den Noord-Duitschen Bond. De clericalen in Bejjeren spanden al hunne krachten in om den Koning daarvan afkeerig te maken, doch von Rohenlohe verklaarde, dat Bejjeren zich niet mogt afzonderen, en dat hjj, zoo de Koning aan de inblazingen der clericalen gehoor gaf, zijn ontslag zou nemen. Wél wendde graaf Taufkirchen pogingen aan, om betere voorwaarden voor Bejjeren als lid van het Noord-Duitsch Tolverbond te verkrijgen, doch moest zich met weinig tevreden stellen, en de overeenkomst werd geratificeerd. Toen deze in de Kamer van Afgevaardigden ter tafel kwam (1867), sprak von Rohenlohe nogmaals over de eenheid van Duitschland in den vorm van een Statenbond. De meerderheid keurde er de gemaakte overeenkomst goed, doch in den Rijksraad scheen men gezind te wezen om haar te verwerpen, bjjaldien geene betere voorwaarden te bedingen waren.
Nu begaf zich von Rohenlohe met den vrjjheer von Thmgen, den leider der anti-Pruissische partij, naar Berlijn, om er zich van de zienswijze van het Kabinet te vergewissen, en zij vernamen aldaar, dat bij verwerping der overeenkomst Bejjeren 6 maanden later uitgesloten zou wezen van het Duitsche Tolverbond. Daarna bleef de goedkeuring in Bejjeren niet uit. Als afgevaardigde naar het Tol-parlement werd von Kohenlohe er telkens tot vice-president gekozen. Een dronk, dien hij in 1868 uitbragt op de Vereeniging der Duitsche stammen en zijne ingenomenheid met von Bismarck werden hem door de Ultramontanen zeer kwalijk genomen, en hunne ontevredenheid nam toe door zijne circulaire aan de Europésche Kabinetten, waarin hij er op aandrong, dat men gemeenschappelijk het hoofd zou bieden aan de bedoelingen der Jezuïeten, — ja, hij verlangde, dat men daarover eene conferentie zou beleggen. Daarenboven noodigde hjj de Zuid-Duitsche Kabinetten uit, om aan de theologische faculteiten eenige vragen voor te leggen van kerkregtehjken inhoud. Zijne uitnoodiging vond echter geen gehoor, — in het geheel niet te Weenen en te Parijs, waar men in den aanvang van 1870 afzonderlijk gedaan heeft, wat naar zijn wensch door allen gemeenschappelijk geschieden zou.
De verkiezingen van den Landdag in 1869 gaven aan de Ultramontanen eene meerderheid van 4 stemmen, en nadat eenige keuzen vernietigd waren., vond men in de Kamer 72 Liberalen en even zooveel Ultramontanen. Vruchteloos zocht von Kohenlohe de partijen tot eenstemmigheid te brengen, zoodat in November 1869 de Kamer ontbonden werd. Hoewel de minister van Binnenlandsche Zaken met goedkeuring van von Kohenlohe eene circulaire rigtte tot de voorzitters der districtsbesturen, waarin het als een pligt der regéring voorgesteld werd, de bedoelingen der Jezuïeten tegen te werken, bestond de nieuwe Kamer uit 83 Ultramontanen en 71 Liberalen. Het ministérie nam zijn ontslag, doch von Kohenlohe en de minister van Oorlog lieten zich door den Koning overhalen, hunne porfeuilles te behouden. In Januarij 1870 kwamen de Kamers bjjeen; het adres van antwoord op de troonrede, in den Rijksraad opgesteld, bevatte een votum van wantrouwen tegen het geheele Kabinet, en dat van de Kamer van Afgevaardigden zulk een votum tegen von Kohenlohe. Als grond voor het eerste wees men op het beleedigd gevoel des volks, alsof men niet wist, dat dit opgewonden was door de clericalen, terwijl von Kohenlohe verklaarde, dat die grond enkel gezocht moest worden in de ontevredenheid der tegenpartij, omdat hij de verpligtingen des lands tegenover den Duitschen Bond mot getrouwheid vervulde.
In de Kamer van Afgevaardigden duurden de beraadslagingen over dat votum van 29 Januarij tot 12 Februarij, en de schranderste en welsprekendste liberalen sprongen voor hem in de bres. Von Kohenlohe zelf gaf een verslag van zjjne driejarige werkzaamheid als minister en spaarde zijne tegenstanders niet. Het votum van wantrouwen werd er met 78 tegen 62 stemmen aangenomen, waarna hjj zjjn ontslag nam. Als Beijersch Rijksraad verborg hij zjjne blijdschap niet over de vorming van het Duitsche Keizerrijk. Hij werd naar den Duitschen Rijksdag afgevaardigd en aldaar in 1871 tot vice-president benoemd. Bjj die gelegenheid verkondigde hij openlijk, dat Bejjeren niet aarzelen zou, zich aan de overige Staten aan te sluiten en werkzaam te wezen aan de eenheid der Duitsche natie.
Hohenstaufen is de naam van een vorstelijk geslacht, dat van 1138 tot 1254 den Duitschen Keizerstroon bekleedde en in 1268 met Konradijn in de mannelijke lijn uitstierf. Zijn stamvader is Friedrieh von Buren, alzoo genoemd naar het dorp Buren of Beuren in Würtemberg. Hjj leefde in het midden der 114e eeuw, vertrok uit het dal naar den Staufen, die hem toebehoorde, en ontleende aan dien berg en het daarop gestichte slot den naam van Kóhenstmfen. Zijn zoon, Friedrich von Staufen zu Kohenstaufen, was een jjverig verdediger van keizer Kendrïk IV en gedroeg zich in den slag bij Merseburg (1080) zóó dapper, dat de Keizer hem met het hertogdom Zwaben beleende, hem zijne dochter Agnes ten huwelijk gaf, ja, hem tijdens zjjne afwezigheid in Italië het bewind over Duitsehland toevertrouwde. Hierin is het begin te zoeken van de grootheid van zjjn Huis, maar tevens van een langdurigen strjjd met de Welfen. Ja, Berthold, de zoon van den tegenkoning Budolf, en Berthold von Zahringen zochten hem zijn hertogdom afhandig te maken, doch hjj werd daarmede, na een langdurigen strijd, in 1097 nogmaals plegtig beleend. Hertog Friedrieh liet in 1105 twee zonen achter, en keizer Kendrïk V erkende dadelijk den oudsten, Friedrieh //, als hertog van Zwaben, en beleende denjongsten, Koenraad, met het hertogdom Franken. Daarentegen verleenden de beide broeders hem een belangrijken bijstand in den strijd over de investituur, terwjjl zij tevens zonder schroom in verzet kwamen tegen zijne gewelddadigheden.
Na den dood van keizer Hendrik V scheen Friedrieh regtmatige aanspraak te hebben op den troon, doch de haat zijner vijanden was oorzaak, dat Jjotharius de Sakser tot die waardigheid gekozen werd. Deze vorderde de goederen terug, welke Friedrieh onder den voorgaanden Keizer bekomen had, en hierdoor ontstond een oorlog, waarin aanvankelijk de kans gunstig scheen voor Lotharius, die door magtige bondgenooten ondersteund werd. Weldra echter kwam Koenraad von Kohenstaufen uit het Heilige land terug, volbragt een stouten togt over de Alpen en deed zich in 1128 te Monza kroonen tot koning van Italië. Daar hjj er echter zjjn gezag tegenover de Welfen en den Paus niet kon handhaven, terwjjl in Duitschland de magt zjjner tegenstanders dagelijks toenam, zagen de beide broeders zich eindelijk in 1135 genoodzaakt, vergiffenis te vragen van den Keizer. Deze was gereed die te verleenen, en op den Rijksdag te Miihlhausen deed Koenraad afstand van deltaliaansche kroon, doch behield den eersten rang onder de hertogen, terwijl aan hem en aan zijn broeder alle vroegere bezittingen werden teruggeven. Daarop vergezelden zjj Lotharius naar Italië, en na den dood van dezen werd Koenraad als de derde tot Duitsch koning gekozen en te Aken gekroond (1138). Weldra echter ontbrandde de haat der Welfen (Gnelfen). De strijd begon, toen Koenraad van den Weifischen hertog van Saksen, Hendrik de Trotsche, verlangde, dat hjj van de beide hertogdommen Beijeren en Saksen, waarmede hij beleend was, dit laatste zou afstaan, en hem, toen hjj zulks weigerde, in den Bjjksban deed en van al zijne leenen vervallen verklaarde.
Hendrik overleed in 1139, en zijn broeder Welf, die den strjjd voortzette, ondervond, dat de vijand, na het behalen van belangrijke overwinningen, allengs magtiger werd. Hoewel keizer Koenraad niet slaagde in zjjn plan, om op wettelijke wijze de kroon erfelijk te maken in zjjn Huis, toch stelde men zoo groot vertrouwen in zijn geslacht, dat na zjjn overljjden een zoon van zjjn broeder Frederik de Fenoogige zjjn opvolger werd en als keizer den naam droeg van Frederik I Barbarossa. Het gelukte hem door zjjne overwinning op Hendrik de Leeuw, dien hjj van zijn hertogdom beroofde en alleen Brunswijk en Luneburg liet behouden, de magt der Welfen in Duitschland te vernietigen. Door zjjn voorspoed in Italië had hjj den naijver van den Paus opgewekt, en hierin ligt de reden, dat de pogingen van zjjn zoon en opvolger Hendrik VI, om de Duitsche kroon erfelijk te maken in zjjn geslacht, trots de bewilliging van 50 Kjjksstanden, schipbreuk leden, zoodat hij in 1196 niet dan met moeite zjjn wensch bevredigd zag, om zjjn tweejarig zoontje Frederik tot opvolger te doen benoemen, ’s Pausen af keer van de Hohenstaufen was de reden, dat na den dood van Hendrik VI (1197) de hertog •oen Zahringen in verzet kwam tegen den tot rjjksbestuurder benoemden Philips von Zwaben. Deze, een oom van den minderjarige, maar overtuigd, dat deze alzoo de kroon niet verwerven zou, dong nu zelf naar de koninklijke waardigheid, betaalde de aanspraken van Berthold von Zdhrungen met 4000 mark zilver, en zou in den strjjd met Otto IV, die wederom door den Paus op den voorgrond was geplaatst, het gezag gehandhaafd hebben, indien hjj niet in 1208 door de hand van een moordenaar gevallen was. Nu kwam Otto IV aan het bewind, doch toen hjj in Italië zjjne Keizerlijke regten wilde doen gelden, haalde hjj zich zoozeer het ongenoegen van paus Innocentius 111 op den hals, dat deze den jeugdigen Frederik, koning van Sicilië, in zjjne bescherming nam en Otto in den ban deed, ja, zelfs eene groote partjj in Duitschland tegen hem ophitste. Frederik begaf zich nu naar Duitschland, deed zich te Aken als Frederik II kroonen en werd na de nederlaag van Otto bjj Bouvines alleenheerseher in Duitschland.
Aanvankelijk schenen alle omstandigheden de verheffing van zjjn Huis te begunstigen. De bezittingen van den hertog von Zahringen vielen hem ten deel; hjj herkreeg de familiegoederen, door zjjn oom Philips vervreemd, streed voorspoedig in Italië, en verwierf zonder moeite, dat zjjn zoon Hendrik hem zou opvolgen. Toen men echter te Rome zijn grootsch plan begon te doorgronden, namelijk om een erfeljjk Roomsch-Duitsch Keizerrijk te stichten, waarvan het zwaartepunt in Italië zou worden geplaatst, bood de partij der Welfen hem heiligen tegenstand door oproer te verwekken in de steden van Noordeljjk Italië, door onderscheidene tegenkoningen in Duitschland te doen opstaan, door zamenzweringen te smeden tegen zijn leven en door hem bjj herhaling den banvloek naar het hoofd te slingeren. Door zjjn beroemden naam en door zijne ongemeene geestkracht handhaafde hjj de grootheid van het Huis der Hohenstaufen, maar bjj zjjn dood neigde het ten val. Nog gedurende zjjn leven (1237) had hjj zijn tweeden zoon Koenraad te Spiers tot Roomsch koning doen kiezen, omdat de oudste zich door verzet tegen zijn vader dat voorregt onwaardig had gemaakt. Koenraad IV werd dan ook bjj het overljjden zijns vaders (1250) door de meeste Duitsche Standen als koning erkend. Doch de tegenkoningen en vjjanden, die op aansporing van den Paus tegen hem opstonden, en de banvloek, die op hem rustte, verlamden in Duitschland zjjne magt, zoodat hij zich naar Italië begaf, om zjjn erfgebied Apulië en Sicilië in bezit te nemen. Hier werd hjj door zijn dapperen halfbroeder Manfred met kracht ondersteund, maar bezweek er in 1254, vermoedehjk door vergif.
Zjjn eenige zoon Koenraad, gewoonlijk Koenradijn genaamd, was nu de eenig overgebleven telg der Hohenstaufen. Terwijl hij onder het voogdijschap van zijn oom, hertog Bodewijk van Beijeren opgroeide, poogde Manfred zjjn erfdeel in Italië te bewaren. Toen deze later zelf den troon van Sicilië beklommen had (1258), riep de Paus, volhardend in zijn voornemen om de Hohenstaufen ten val te brengen, Karei van Anjou te hulp. In een veldslag tegen dezen (26 Februarij 1266) verloor de edele Manfred, door zijne rijksgrooten en door een gedeelte van zijn leger verlaten, het leven. Het wreede bestuur van Karei wekte intusschen grooten afkeer, zoodat er eene magtige partij ontstond, welke Koenradijn uitnoodigde om den vaderlijken troon te beklimmen.
Hjj gaf daaraan gehoor, maar Karei van Anjou bragt hem in 1268 bij Tagiiacozzo eene geduchte nederlaag toe, nam hem gevangen en deed hem te Napels door beulshanden om het leven brengen. Van de overige nakomelingen der Hohenstaufen overleed Enzio, koning van Sardinië en een zoon van Frederik II, te Bologna in den kerker (1272), en de 3 zonen van Manfred eindigden desgelijks hun leven in de gevangenis. Margaretha, eene dochter van keizer Frederik II, sloot een ongelukkig huwelijk met Albrecht de Onaardige, en Constance, eene dochter van Manfred, trad in den echt met Peter III, koning van Arragon, die 14 jaren later zich meester maakte van Sicilië en wraak nam over den dood van Koenradijn. De bezittingen van laatstgenoemde vielen na zijn dood ten deel aan Beijeren, Baden en Würtemberg.