Hoeufft (Jacob Henrik), een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Dordrecht den 29sten Julij 1756, bezocht korten tijd de Latijnsche school in zijne geboorteplaats en daarna die te ’s Hage. Hier toonde hij een gunstigen aanleg en maakte tevens zoodanige vorderingen, dat hij reeds op 15-jarigen leeftijd, na het uitspreken van eene Latijnsche redevoering, geschikt werd geoordeeld om de académische lessen bij te wonen.
Zijn vader deed hem echter nog een paar jaar privaat-onderwijs genieten van den toenmaligen rector der Latijnsche school te Dordrecht, zoodat hij zich eerst in 1773 naar Leiden begaf, waar hij in 1777 bevorderd werd tot doctor in de regten na de verdediging van het académisch proefschrift „De imperio eminenti”.
In 1780 vestigde hij zich te ’s Hage als advocaat met het doel om zich voor te bereiden tot het bekleeden van hooge ambten, waarop hij als de telg van een aanzienlijk geslacht aanspraak meende te hebben. Na zijn terugkeer te Dordrecht werd hij er in 1784 lid en in 1787 voorzitter van het Collegie van Achten.
In 1793 vertrok hij naar Breda, waar hij eerst ambteloos leefde en na 1813 lid van den gemeenteraad werd.
Reeds vroeg ontwikkelde zich bij Hoeufft de neiging tot de Latijnsche dichtkunst, zoodat hij op lateren leeftijd de Nestor der Latijnsche dichters in Nederland genoemd werd. In 1778 gaf hij met F. P. Burman een dichtbundel uit, getiteld „Carmina juvenilia”. Daarop leverde hij in 1783 het eerste stuk van zijne „Pericula poëtica”, waarop later nog 3 stukken volgden, die echter alleen voor zijne vrienden werden gedrukt.
Toen verscheen eene vertaling der gedichten van Anácreon in Latijnsche verzen (1795 en 1797). Hij had daarvan ook eene dichterlijke vertolking in het Nederlandsch in gereedheid gebragt, welke hij echter bij het verschijnen van die van Dornseiffen eerst achterhield, doch in 1806 ter perse zond. In 1801 bezorgde hij eene uitgave der gedichten van L. van Santen, en gaf in 1805 zijne „Carmina”, in 1808 zijne „Pericula critica” in het licht.
Voorts leverde hij in 1819 den „Parnassus Latino-Belgicus, sive plerique e poetis Belgii Latinis epigrammate atque adnotatione illustrati”, de beantwoording eener door de Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Brussel uitgeschrevene prijsvraag, waarmede hij echter niet naar den prijs dong.
Niettemin werd hem door gemelde Maatschappij de zilveren medaille en het lidmaatschap aangeboden. In 1825 gaf hij uit: „Caroli Antonii Wetstenii carmen elegiacum in saeculari altera Academiae Leidensis”, — in 1828 zijn gedicht „Auspicia Athenaei Bredani Militiae consecrati”, — en in 1829 zijn „Carminum epidosis”.
Na dien tijd verschenen echter nog 3 Latijnsche gedichten van hem. Ook vermelden wij voorts van zijne hand: „Taalkundige aanmerkingen op eenige oud-Friesche spreekwoorden (248 druk 1815)”, — „Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest Nederlandsche plaatsen (1816)”, — „Proeve van Bredasch taaleigen (1836)”, — en „Verzameling van Fransche woorden uit de Noordsche talen afkomstig of door sommigen afgeleid (1836—1840)”.
Hij behield tot in hoogen ouderdom den lust tot het beoefenen der letteren en eene ongemeene helderheid van geest, en overleed den 14den Februarij 1843.
Hij was lid van onderscheidene geleerde genootschappen, alsmede van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.
Zijne rijke en keurige bibliotheek is te Amsterdam verkocht, en hij bezat daarenboven een ruim voorzien kabinet van penningen en munten.
Bij uiterste wilsbeschikking heeft hij aan het Koninklijk Nederlandsch Instituut — thans Koninklijke Académie van Wetenschappen — een legaat toegekend, waarvan de inkomsten bij voortduring strekken tot het bekostigen van gouden en zilveren medailles, welke uitgereikt worden aan hen, die verdienstelijke Latijnsche gedichten inzenden.