Hoek, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Engelen in Noord-Braband den 7den April 1813, ontving zijne opleiding aan het gymnasium te Kampen, bezocht de Utrechtsche hoogeschool, werd in 1839 bevorderd tot proponent bij de Nederlandsche Hervormde Kerk, en zag zich in 1843 beroepen tot predikant te Giethoorn in Overijssel. In 1851 vertrok hij als zoodanig naar Oudeschoot c. a. in Friesland, en in 1857 naar Kampen, waar hij bij voortduring werkzaam is. Van zijne geschriften vermelden wij: „Mina en Betsy (1848; 3de druk 1867)”, — „De familie Ploeger (1850)”, — „Uit het dagelijksch leven (1851)”, — „Twee Novellen (1852)”, — „De godsdienst in het leven (1856)”, — „Bernard Robelius (1857)’’, — „Jan Beitel, een kinderhuisjongen. Een verhaal voor het volk (1862)”, — „Drie Novellen (1863)”, — „Louize van der Heiden en herinneringen eener Moeder (1864)”, — „Agathe (1868)”, — „Eene eerste liefde.
Drama voor rederijkers (1870)”, — „Een Oom uit Californië. Blijspel voor rederijkers (1870)”, — „De wedergevonden zoon. Drama voor rederijkers (1875)”, — „Wat er werd van de kinderen van Bellevue (1875)”, — en „Een Oom uit Amerika. Tooneelspel in vijf bedrijven (1875)”. Voorts komen onderscheidene novellen, verhandelingen, boekaankondigingen enz. van hem voor in verschillende tijdschriften. Eindelijk heeft Hoek in 1830 tot 1832 het Vaderland vrijwillig gediend met den rang van officier en is alzoo geregtigd tot het dragen van het Metalen Kruis.