Hoef noemt men het hoornachtige bekleedsel (nagel) van het laatste lid der teenen bij sommige dieren, bepaaldelijk wanneer dit bekleedsel de uiteinden der teenen als een schoen omgeeft. De dieren met hoeven behooren allen tot de gewervelde dieren en wel tot de zoogdieren. Zij zijn onderscheiden in Veelhoevigen (Multungula) of Dikhuidigen (Pachydermata), die meer dan 2 hoeven aan elken voet hebben, zooals het zwijn, de tapir, het neushoorndier enz., — Tweehoevigen (Bisulca) of Herkaauwenden (Ruminantia), zooals de runderen, — en Eenhoevigen (Solidungula), zooals het paard, welks hoef eigenlijk de gedaante heeft van een schuin afgesneden cylinder. De kennis van dezen hoef is van groot belang voor den hoefsmid, die hem van een hoefbeslag voorziet, namelijk van een halfrond ijzer, van gaten doorboord, zoodat het met spijkers op den hoornachtigen hoef kan bevestigd worden.
Zulk een hoefijzer beveiligt den hoef tegen beschadiging en afbrokkeling en bezorgt aan het paard een vasten stap. Het smeden en aanleggen van hoefijzers vereischt groote bekwaamheid, en het aantal soorten van hoefijzers, die als de beste worden aanbevolen is zoo groot, dat wij ze maar niet zullen opnoemen. Burdee, een Amerikaan, heeft eene hoefijzermachine uitgevonden, die 240 hoefijzers levert in een uur. Deze zijn van gegoten staal en wel wat zwaarder, maar ook duurzamer dan de gesmeede hoefijzers. De nagels, waarmede deze worden vastgehecht, de hoefnagels, zijn vierkant en dun. Doorgaans worden de hoefijzers in den winter, wanneer sneeuw en ijs de wegen glad maken, van scherpe punten voorzien, om het paard voor uitglijden en vallen te bewaren. Men zegt dan, dat het op scherp staat. In den jongsten tijd heeft men zulke hoefbekleedsels ook van kaoetsjoek vervaardigd.