Hippel, een Duitsch humorist, geboren te Gerdauen in Oost-Pruissen den 31sten Januarij 1741, bezocht reeds op zijn 16de jaar de universiteit te Königsberg, om er in de theologie te studéren. Hier maakte hij kennis met een uitstekenden regtsgeleerde, Woyt genaamd, die hem in huis opnam en opwekte om zich op de regtsgeleerdheid toe te leggen, — alsmede met den Russischen luitenant von Keyser, die hem meêtroonde naar Petersburg en hem aldaar toegang verschafte tot aanzienlijke kringen. Hoewel hier glansrijke vooruitzigten voor hem geopend werden, keerde hij naar Königsberg terug, waar hij zich met de betrekking van huisonderwijzer vergenoegde. Zijne liefde jegens een rijk meisje van voornamen stand bragt hem tot het besluit om zich aan de regtsgeleerdheid te wijden.
Met onbezweken ijver streefde hij naar de voleindiging zijner studiën, doch toen hij dit doel bereikt had, scheen zijne liefde verflaauwd, zoodat hij in ongehuwden staat zich met de beslommeringen van het maatschappelijk leven belastte. Eerst was hij werkzaam als advocaat, en in 1780 werd hij besturend burgemeester van Königsberg en commissaris van policie met den titel van geheimkrijgsraad en stadspresident. Als zoodanig deed hij den adel van zijn geslacht door den Keizer erkennen, daar hij het oog had op eene ministeriéle portefeuille, welke hij echter niet verkreeg. Hij overleed den 23sten April 1796, een aanzienlijk vermogen nalatende. — Zijn leven en karakter is een weefsel van tegenstrijdigheden. Men vindt bij hem dweepzucht en zelfs neiging tot bijgeloof bij een helder verstand, eene overdrevene vroomheid bij hevigen hartstogt en zinnelijkheid, eene opofferende vriendschap bij groote achterhoudendheid jegens zijne vrienden, heerschzucht en gestrengheid bij opgeruimdheid en beleefdheid, ingenomenheid met de natuur en met een ongekunsteld gedrag bij gesteldheid op uitwendige vormen en verregaande gierigheid, waardéring der vrouwen bij afkeer van het huwelijk, belangeloosheid in zijne zedelijke beginselen bij de grootste zelfzucht in zijne daden. Met ongemeene gemakkelijkheid ontwierp hij zijne plannen, en met evenveel spoed en volharding wist hij ze ten uitvoer te brengen.
Even zoo zonderling toont hij zich in zijne geschriften, die hij in afzondering op zijn buitenverblijf te Huben bij Königsberg opstelde, terwijl zijn naam als schrijver onbekend bleef. In hun min of meer gebrekkigen vorm vloeijen zij over van luim en geestigheid. Men ontdekt daarin een ernstigen grondslag, maar daarop verheffen zich de welige spruiten van eene rijke verbeelding. Van zijne geschriften noemen wij: „Ueber die Ehe (1774; 7de druk 1841)”, — „Ueber die bürgerliche Verbesserung der Weiber (1792)”, — „Ueber weibliche Bildung (1801)”, — „Lebensläufe nach aufsteigender Linie, nebst Beilagen A. B. C. (1778—1781, 3 dln)”,— „Zimmermann I und Friedrich II, von Johann Heinrich Friedrich Quittenbaum (1790)”, — „Kreuzund Querzügen des Ritters A bis Z (1793—1794, 2 dln)", — „Handzeichnungen nach der Natur (1790)”, — het blijspel „Der Mann nach der Uhr (2de druk 1771)”, — en „Ueber das Königsberger Stapelrecht (1791)”. Zijne „Sämmtliche Schriften” zijn in 1828—1831 in 14 deelen in het licht versehenen. — Zijn neef Theodor Gottlieb von Hippel (♱ 10 Junij 1843) was de steller der oproeping van Friedrich Wilhelm III bij den aanvang van den bevrijdingsoorlog, getiteld „An mein Volk”, — ook schreef hij: „Beiträge zur Charakteristik Friedrich Wilhelm’s III (1841)”.