Heringa is de naam van een oud en aanzienlijk Friesch geslacht. Van de leden noemen wij:
Douwe Heringa, een mede-onderteekenaar van het Verbond der Edelen en den 10den September 1568 door Alva gebannen.
Edo Heringa, hoveling te Rauwerd en desgelijks lid van het Verbond der Edelen. Hij vertrok met zijne echtgenoote, Anna Roorda, naar Emden, en overleed aldaar den 13den Augustus 1575. Zijne echtgenoote stierf er in 1586, doch beider stoffelijk overschot werd in 1610 naar Rauwerd overgebragt.
Juw, Laas en Oene Heringa, desgelijks onderteekenaars van het Verbond der Edelen, — en Binnert Heringa, volgens Te Water de laatste van zijn geslacht. Deze werd kapitein in 1619 en overleed in 1638.
Jodocus Heringa, eigenlijk Jouke, een zoon van Watze Joukes te Minnertsga en tot bovenvermeld geslacht behoorende. Hij werd geboren den 3den Februarij 1704, studeerde te Groningen, was eerst predikant te Simonswold, daarna te Drogeham en Harkema-Opeinde, schreef eenige gedichten en kleine opstellen, en overleed den 21sten Junij 1782. — Zijn zoon Eliza was later procureur-fiscaal te Leeuwarden.
Johannes Heringa, een zoon van Jodocus. Hij werd geboren te Drogeham den 11 den Januarij 1733, studeerde te Franeker in de godgeleerdheid en was achtervolgens predikant te Beetsterzwaag, Marsum, Winschoten, Schee da, Nijmegen en ’s Hage. In de residentie bleef hij de laatste 40 jaren zijns levens werkzaam, zag er zich gewikkeld in den strijd over de regtzinnigheid van Kleman, predikant te Voorburg, schreef daarover onder den pseudonym Justus Alethophilus Pacificus: „Rapport aangaande de verdediging der regtzinnigheid van D. Kleman, op de classis van ’s Gravenhage den 6den November 1778 uitgebracht door Visitatores librorum”, was geruimen tijd bestuurder en voorzitter van het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, werd in 1814 eméritus, en overleed in 1815. Hij was een gelukkig beoefenaar der Latijnsche poëzij, gaf voorts met Greidanus eene „Naamlijst der predikanten, die sedert de Hervorming gediend hebben in de Classis van Franeker (1761)” in het licht, en heeft niet weinig bijgedragen tot de vorming van:
Jodocus Heringa Eliza’s zoon, een uitstekend godgeleerde. Deze werd geboren te Gordjjk den 14den October 1765, bezocht het gymnasium, daarna de hoogeschool te Groningen, waar hij zich met ijver op de oude talen en vervolgens op de godgeleerdheid toelegde, verdedigde in 1785 eene „Dissertatio philologicatheologica de formula baptismi”, en werd in 1786 hulpprediker, en kort daarna predikant te Nijkerk op de Veluwe. In 1791 vertrok hij naar Vlissingen, en reeds het volgende jaar, nadat hij tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd was, aanvaardde hij het hoogleeraarsambt te Utrecht met eene „Oratio de theologiae in scholis institutione ad praesentem Reipublicae Christianae conditionem prudenter accommodanda”, terwijl hjj er tevens de predikdienst waarnam. Zijne'lessen, zijne leerredenen en zijn omgang bevielen ongemeen, en zijn roem werd verhoogd, toen hij zijne geschriften bekroond zag door het Haagsch Genootschap. Vruchteloos beriep men hem aan het athenaeum te Amsterdam en aan de académie te Leiden; hij bleef — ook in moeijelijke dagen onder de Fransche overheersching — zijne krachten wijden aan de Utrechtsche hoogeschool, ontving in 1835 een eervol emeritaat, en overleed den 17den Januarij 1840. Heringa heeft op de vorming van Nederlandsche godsdienstleeraren grooten invloed gehad. Zijn leerstelsel was geheel en al op Bijbelschen grondslag gebouwd; het was beknopt en volledig, helder en duidelijk, eenvoudig en goed gerangschikt. Met ongemeene angstvalligheid verklaarde hij de verborgenheden des geloofs.
Hij was zeer ervaren in de Kerkgeschiedenis,doch de pastoraal of herderlijke werkzaamheid is inzonderheid veel aan hem verpligt. Ook was hij de welwillende raadsman van allen, die zich bij hem vervoegden, en voor de afwezigen gaf hij zijn „Kerkelijke Raadvrager en Raadgever” in het licht. Als onderwijzer in de predikkunde had hij voorts een weldadigen invloed, daar hij steeds aandrong op eenvoudigheid en gemoedelijkheid — op verlichting van het verstand en veredeling van het hart. Meermalen bekleedde hij de rectorale waardigheid, — tot elfmaal toe was hij praeadvisérend lid der Synode, en in geheel zijn levenswandel gaf hij een voorbeeld van orde, naauwgezetheid, werkzaamheid, spaarzaam gebruik van den tijd en Christelijken zin. Hij was lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, van het Zeeuwsch Genootschap, correspondérend lid van het Bataviasch Genootschap, lid van de derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden, alsmede ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Van zijne geschriften vermelden wij: „Redevoering bij het overlijden van Steven Jan van Geuns (1795)”, — „Praktikale aanmerkingen en bijvoegsels op H.C. Bergen, Gedenkwaardigheden uit het leven van Jezus (1800,2 dln)”, — „Ter gedachtenis van wijlen Jan Frederik van Beeck Calcoen, hoogleeraar in de wijsbegeerte, wis- en sterrekunde aan de hoogeschool te Utrecht (1813)”, — „Tiental bijbeloefeningen in leerredenen (1818)”, — „Tiental leerredenen ter aanprijzing van Christelijke deugden (1826)”, — „Kerkelijke Raadvrager en Raadgever (1826—1843, 4 dln)”, — en „Nagelatene leerredenen (1840—1842, 2 dln)”, Voorts leverde hij onderscheidene „Orationes”. verhandelingen in de werken van het Haagsch Genootschap, in die van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en bijdragen in de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek, in de Godgeleerde Bijdragen, in de Kunst- en Letterbode, in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, enz.