Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Helmersen

betekenis & definitie

Helmersen (Gregor von), een Russisch reiziger en natuurkundige, geboren den 29sten September 1803 op het vaderlijk landgoed Duckershof bij Dorpat, ontving zijne eerste opleiding in 1811 en daarna te Petersburg , en in 1818 op het gymnasium te Dorpat, waar hij zich vervolgens op de universiteit aan de regtsgeleerheid wijdde. Weldra echter gevoelde hij zich meer aangetrokken door de aard- en delfstofkunde, vergezelde in 1826 zijn leermeester Moritz von Engelhardt op een togt naar den benedenloop van de Wolga en volbragt vervolgens met Hesz eene geologische reis naar de bronnen van de Wolga en de Dnjepr. In 1828 trad hij in staatsdienst en zag met Ernst Hofmann zich belast met nasporingen in het Oeralgebergte. Zij gaven daarvan verslag in hun geschrift: „Geognostische Untersuchung der Süduralgebirgs (1831)”.

Op dien togt kwamen zij in aanraking met Alexander von Humboldt en ontvingen, op voorspraak van dezen, verlof en ondersteuning, om het westelijk gedeelte van ons Werelddeel te bezoeken. Van 1830 tot 1832 studeerde Helmersen met zijn vriend te Berlijn, Heidelberg en Bonn, trok door een groot gedeelte van Duitschland, Oostenrijk en Noordelijk Italië, en vertoefde geruimen tijd te Freiberg. Na zijn terugkeer in Rusland werd hem opgedragen, het Oeral-gebergte van Jekaterinenburg tot aan den 16sten breedtegraad te onderzoeken. Nadat hij voorts te Orenburg den winter had doorgebragt, werd hij naar den Altaï gezonden. Na zeer moeijelijke togten kwam hij in December 1834 weder te Petersburg, maar moest in het voorjaar van 1835 een onderzoek instellen naar de Kirgizensteppe. De uitkomsten zijner nasporingen maakte hij gedeeltelijk bekend in de „Beiträgen zur Kentnisz des russischen Reichs (dl 3, 6 en 14)”, door hem en Baer uitgegeven, gedeeltelijk in zijn werk: „Der Telezkische See und die Teleuten im östlichen Altai (1838)”.

In 1836 zag hij zich benoemd tot hoogleeraar in de geognosie aan de mijnschool te Petersburg, en in 1843 tot lid der Académie van Wetenschappen aldaar. Reeds in 1835 bekleedde hij den rang van majoor bij het korps mijningenieurs, terwijl hij achter, volgens opklom tot dien van luitenant-generaal inmiddels volbragt hij ieder jaar wetenschappelijke reizen naar verschillende deelen van Rusland, en in 1845 naar Gottland, Zweden, Noorwegen en Denemarken. In de jaren 1861 en 1862 trok hij naar de oevers van het meer Peipoes, en onderzocht in 1863 de vorming der zandbanken in de Zee van Azow, in 1861 de slijkvulkanen van Taman. Zijne waarnemingen plaatste hij meerendeeis in de jaarboeken der Académie, terwijl hij in 1863 een afzonderlijk geschrift uitgaf over de steenkolenlagen van Rusland, en in 1865 benoemd werd tot directeur der mijnschool te St. Petersburg.

< >