Helmers (Jan Frederik), een gevierd Nederlandsch dichter, geboren te Amsterdam den 7den Maart 1767, maakte in zijne jeugd zich bekend met de Fransche, Engelsche en Hoog-duitsche talen, en schoon hij het voorvaderlijk beroep van metselaar gekozen had, zocht hij met den meesten ijver zijne kennis uit te breiden. Hij beoefende geschiedenis en aardrijkskunde, fraaije letteren en wijsbegeerte, en legde zich toe op teekenkunst en muziek. Tevens gevoelde hij zich aangetrokken door de dichtkunst, en Uylenbroek nam zijne eerstelingen op in de „Kleine Dichterlijke Handschriften”. Onder die eerstelingen onderscheidde zich vooral zijne „Ode aan den Nacht”.
In 1790 verscheen zijn gedicht „Socrates” in 3 zangen. Ook was hij een hartstogtelijk voorstander van het tooneel, zoodat hij zich met zijn zwager Loots, Uylenbroek en anderen vereenigde tot het schrijven van „De Amsterdamsche Nationale Schouwburg”, een tijdschrift, aan het tooneel gewijd. Voorts schreef hij het treurspel: „Dinomaché of de verlossing van Athene”, doch vooral oogstte hij grooten roem, toen in 1809—1810 zijne 2 bundels gedichten in het licht verschenen. Wiselius, Feith, Immerzeel, Tollens, Loots, Witsen Geysbeek, van Kampen enz. overlaadden hem met loftuitingen, en vooral werd in 1812 zijne „Hollandsche Natie” met algemeene en uitbundige geestdrift begroet, vooral daar zij verscheen in een tijd van verdrukking en ellende. Dat gedicht, hetwelk prachtige gedeelten bevat en in den Franschen tijd slechts ter sluiks kon bemagtigd en gelezen worden, is bij herhaling uitgegeven en in het Engelsch, Fransch en Maleisch vertaald. Helmers was tevens een uitstekend proza-schrijver, zooals blijkt uit onderscheidene redevoeringen, in Felix Meritis uitgesproken.
Zijn vertoef te Parijs in 1803 had grooten invloed op de veredeling van zijn kunstgevoel, hetwelk zich in onderscheidene stukken van zijne hand openbaart. Nog op den 2den Februarij 1813 sprak hij ter gelegenheid van de uitdeeling van eereprijzen der stads-teekenacadémie een uitmuntend dichtstuk uit in de Remonstrantsche Kerk te Amsterdam, en reeds op den 26sten van die maand werd hij door den dood weggerukt. Een jaar later vierde men op plegtige wijze zijn lijkfeest in de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, waarbij G. J. Meijer, later hoogleeraar aan het athenaeum te Brussel eene schoone lofrede en M. C. van Hall een voortreffelijk dichtstuk uitsprak. In 1815 werd eene uitgave der „Nagelatene gedichten” van Helmers bezorgd door van Hall en Klijn, en eene „Nalezing” door Witsen Geysbeek. In 1823 verscheen de derde druk van zijne „Gedichten en Nagelatene gedichten”. Afzonderlijk is nog van hem uitgegeven een „Lofzang op Jezus van Nazareth”, — voorts een „Lijkzang” op B. de Bosch en een op Cornelia Wattier, alsmede een lierzang „Over de oneindige volmaakbaarheid der menschelijke natuur”. — In kalme tijden moge de overspanning van ’s dichters uitdrukkingen weinig weêrklank vinden, in dagen van geestdrift en opgewondenheid slepen zijne ontboezemingen den vaderlandlievenden Nederlander onweêrstaanbaar mede.