Hellvig (Amalia von), geboren vrijvrouw von Imhoff, eene begaafde schrijfster, geboren te Weimar den 16den Augustus 1776, werd op het voorouderlijk buitenverblijf Mörlach bij Nürnberg door haren talentvollen vader onderwezen en ontwikkelde zich hoogst voorspoedig, waartoe reizen met hare ouders door Frankrijk, Engeland en Holland niet weinig bijdroegen. Later verkocht haar vader zijne vaste goederen en vertrok met zijne kinderen naar Weimar. Amalia bezocht eene kostschool te Erlangen, leverde daar reeds proeven van dichterlijken aanleg, keerde na het verlies van haren vader op 15-jarigen leeftijd naar Weimar terug, leerde er zelfs Grieksch en oefende zich in het teekenen. Een klein gedicht van hare hand was oorzaak, dat Schiller haar uitnoodigde, om zich naar Jena te begeven, waar hij hare dichterlijke voortbrengselen in den „Musenalmanach” plaatste, terwijl een uitgebreid dichtstuk: „Abdallah und Balsora” in de „Horen” opgenomen werd.
Op het voetspoor van Göthe en Vosz schreef zij in hexameters het epische gedicht „Die Schwestern von Lesbos (1801)”. Kort daarna werd zij tot hofdame te Weimar benoemd en leerde hier in 1802 Karl Gottfried von Hellvig kennen, met wien zij vervolgens in het huwelijk trad. Na den dood van hare moeder en van een harer broeders volgde zij haar gemaal naar Zweden, waar deze reeds in 1807 tot den rang van veldtuigmeester-generaal was opgeklommen. Toen echter in 1810 Pommeren door Zweden aan Pruissen werd afgestaan, trad hij als generaal-majoor in Pruissische dienst. Amalia hield na haar terugkeer zich te Heidelberg hoofdzakelijk bezig met de studie der oud-Duitsche kunst, woonde vervolgens te Dresden en te Berlijn, en overleed den 17den December 1831. Van hare geschriften vermelden wij nog: „Die Schwestern von Corcyra (1812)”, —„Taschenbuch der Sagen und Legenden (1812—1813)”, met Fouqué uitgegeven, — „Die Sagen am Wolfsbrunnen (1821)”, — „Helene von Tournon (1824)”, — en eene vertaling der „Frithjof-saga” van Tegnér (1826; 2de druk 1832).