Hegel (Georg Wilhelm Friedrich), een beroemd Duitsch wijsgeer, geboren te Stuttgart den 27sten Augustus 1770, wijdde zich te Tübingen aan de studie der godgeleerdheid en der wijsbegeerte.
Na het afleggen van zijn candidaatsexamen in de theologie werd hij huisonderwijzer — eerst te Bern (1793—1796), later te Frankfort aan de Main (1797—1800) —, en dit tijdperk was hoogst gewigtig voor zijne vorming. Toen reeds ontwierp hij een nieuw wijsgeerig stelsel, en in 1801 vestigde hij zich als privaatdocent in de wijsbegeerte te Jena, nadat hij zijne geschriften: „Ueber die Differenz des Fichte sehen und Schellingschen Systems (1801)” — en „De orbitis planetarum (1801)” in het licht had gegeven. Weldra gaf hij met Schelling het „Kritische Journal der Philosophie” in het licht, en in de daarin door hem geplaatste opstellen zien wij hem als zelfstandig wijsgeer optreden. Daarna schreef hij zijne „Phänomenologie des Geistes”, het eerste deel van zijn „System der Wissenschaft (1807)”, waarin hij zijne eigenaardige methode ontwikkelde. In 1806 werd hij buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te Jena, maar begaf zich wegens de treurige omstandigheden des tijds naar Bamberg, waar hij een staatkundig dagblad redigeerde, en zag zich in het najaar van 1808 benoemd tot rector te Nürnberg en tot hoogleeraar in de voorbereidende wetenschappen tot de wijsbegeerte. Hier bewerkte hij zijne „Wissenschaft der Logik (1812—1816, 3 dln)”.
In 1816 werd hij hoogleeraar in de wijsbegeerte te Heidelberg, waar hij zijne „Encyklopädie der philosophischen Wissenschaften (1817; 3de druk, 1830)” in het licht zond. Reeds in 1818 werd hij te Berlijn de opvolger van Fichte, en zeer vele toehoorders bezochten er zijne lessen. Vooral ook vermeerderde hij zijn roem als wijsgeer door de uitgave zijner „Grundlinien der Philosophie des Rechts, oder Naturrecht und Staatswissenschaft (1821)”, terwijl zijne met anderen gestichte „Jahrbücher für Wissenschaftliche Kritik” zijne leer algemeen bekend maakten. Inzonderheid was ook de minister von Altenstein hem genegen, zoodat zijne leerlingen overal aan de universiteiten als leeraren werden geplaatst. Zoo werd hij het hoofd eener uitgebreide school, en hield zich bezig met eene nieuwe uitgave van zijne „Logik”, toen de dood hem wegrukte op den 14den November 1831. Zijne gezamenlijke j werken verschenen daarna, door de zorg zijner leerlingen en vrienden, in 18 deelen (1832—1841).
Volgens het stelsel van Hegel wordt de wijsbegeerte verdeeld in 3 deelen, namelijk de logica als de wetenschap van de idée op zich zelve, de natuurphilosophie als de wetenschap van de idée in haar anders zijn, en de philosophie van den geest, waarin de idée van haar anders zijn tot haar zelve terugkeert. De logica is voor hem eene ontologische wetenschap, — de natuur noemt hij eene onopgeloste tegenstrijdigheid, — doch de geest moet zich uit de natuur ontwikkelen en het absolute zich tot het zelfbewustzijn verheffen. De geest vertoont zich volgens hem als theoretische geest, als het zedelijke op zichzelf, — als objectieve geest, de eenheid van het theoretische en practische, het regt en de zedelijkheid omvattend, — als absolute geest of de ééne en algemeene zelfstandigheid en tevens het weten of zelfbewustzijn van de absolute idée. Het begrip der wijsbegeerte is de zich denkende idée, de wetende waarheid, zoodat hij als grondstelling aannam: Al wat redelijk is, bestaat.
Na den dood van Hegel verdeelden zijne leerlingen zich in 3 partijen, namelijk de orthodoxe Hegelianen van de regterzijde, zooals Gans, Göschel en Marheineke, die van het centrum, welke eene zekere onafhankelijkheid bewaarden, zooals Rosenkranz en Michelet, — en die van de linkerzijde, welke haar voorstelden als in strijd met het Christendom, zooals Strausz, Reuerbach enz., en tot atheïsmus vervielen, waardoor zij de wijsbegeerte van Hegel in een kwaden reuk bragten. Het is intusschen van geen gering belang, de gevoelens na te gaan, welke deze diepzinnige denker over de gewigtigste vraagstukken der menschheid gekoesterd heeft. — Zijn oudste zoon Karl, geboren te Nürnberg den 7den Junij 1813, werd in 1841 hoogleeraar in de geschiedenis te Rostock en in 1856 te Erlangen. Hij heeft zich vooral bekend gemaakt door zijne „Geschichte der Städteverfassung von Italien (1847, 2 dln)”, en door eene uitgave van de „Chroniken der deutschen Städte (1862)”.