Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hartmann

betekenis & definitie

Hartmann. Onder dezen naam vermelden wij: '

Hartmann von Aue, een uitstekend MiddelHoogduitsch dichter. Hij werd geboren omstreeks het jaar 1170, behoorde tot den ridderstand en was dienstman te Aue, waarschijnlijk in de Breisgau gelegen. Hij kon lezen en schrijven en had vermoedelijk in eene kloosterschool zijne opleiding ontvangen. Reeds vóór den Kruistogt van 1197, waaraan hij schijnt te hebben deelgenomen, was hij bekend met het Fransch. Ook zegt hij zelf, dat het lezen hem de stof verschafte voor zijne gedichten. Van deze is „Erec (uitgegeven door Haupt, 1839)” het eerste en kort vóór 1197, — en „Iwein (uitgegeven door Benecke en Lachmann (1827; 2de druk 1843), met een woordenboek van Benecke)" het laatste, maar nog vóór 1204 vervaardigd.

Beiden behoren tot den sagekring van Artus en zijn ontleend aan gedichten van Crestien van Troies. Nog ouder dan „Erec” is „Gregor (uitgegeven door Lachmann, 1838)”, eene Christelijke legende, denkelijk naar het Fransch bewerkt. Tot dien tijd behoort, ook het bevallig verhaal „Der arme Heinrich”, dat meermalen werd uitgegeven, onder anderen door W. Müller (1842) en in hetzelfde jaar, tegelijk met de „Liedern und Büchlein” van Hartmann, door Haupt. Eene uitgave der gezamenlijke werken van Hartmann von Aue vindt men in de „Deutsche Classiker des Mittelalters” van Pfeiffer. Door Gottfried von Strasburg wordt in den „Tristan” in 1207 Hartmann geroemd als een der toen nog levende dichters, en eene rouwkiagt wegens zijn overlijden vindt men in de „Krone” van Heinrich von den Türlein, geschreven omstreeks 1220.

Jacob, vrijheer von Hartmann, een verdienstelijk Beijersch generaal. Hij was de zoon van een hoefsmid en werd geboren den 4den Februarij 1795 in het dorp Maikamer bij Neustadt aan de Hardt, bezocht als 10-jarige knaap de militaire school, werd in 1811 onderofficier in Fransche dienst, verwierf weldra den rang van luitenant, nam deel aan de veldtogten van 1814 en 1815 en zag zich versierd met het kruis van het Legioen van Eer. Toen in 1816 de Rijnpfalz tot Duitschland terugkeerde, trad hij in Beijersche dienst, kwam in 1824 bij den generalen staf, in 1827 bij het ministérie van Oorlog, en werd in 1842 tot adjudant van den kroonprins Maximiliaan, en kort na de troonsbeklimming van dezen (1848) tot generaal-majoor benoemd. In 1861 werd hij luitenant-generaal en kommandant van Würzburg, en in den oorlog van 1866 ontving hij het bevel over de divisie, welke den 4den Julij bij Roszdorf streed. In den oorlog van 1870 was hij aanvoerder van het 2de Beijersche legerkorps, streed den 4den Augustus bij Weiszenburg, en viel 2 dagen later bij Worth in de linkerflank van den vijand. Hij overlaadde zich met roem door de verovering van Marsal, door de gevechten bij Sédan (1 September) en Parijs en vooral door het innemen van Moulin-de-la-Tour, door Ducrot met 3 of 4 divisiën verdedigd. De Keizer van Duitschland schonk hem het grootkruis der Pruissische kroonorde, het Ijzeren Kruis, en de orde pour le Merite, terwijl de Koning van Beijeren hem versierde met het grootkruis der militaire Max-Joseph-Orde en hem verhief tot vrijheer, waarna Spiers en Würzburg hem het eereburgerregt aanboden. Hij overleed te Würzburg in den nacht van den 22sten op den 23sten Februarij 1873.

Richard Hartmann, een uitstekend Duitsch industrieel. Hij werd geboren den 8sten November 1809 te Barr bij Straatsburg, kwam in de leer bij een smid, werkte als reizend leerling te Manheim, Neustadt aan de Hardt en Jena, en ging in 1830 naar Chemnitz, waar hij in dienst kwam bij Haubold, eigenaar van eene machinenfabriek. In 1837 plaatste hij zelf zich aan het hoofd van eene dergelijke onderneming. Hij begon met slechts 3 werklieden, en reeds in 1844 stichtte hij een nieuw fabrieksgebouw. Aanvankelijk vervaardigde hij enkel machines voor katoenspinnerij; later echter breidde hij zijne werkzaamheid uit tot het gieten van ijzeren voorwerpen, tot het maken van stoomwerktuigen, en in 1847 verrees zijne nieuwe werkplaats tot het vervaardigen van locomotieven. Nog later bouwde hij eene fabriek voor de grootste werktuigen, zooals in de mijnen gebruikt worden, boortoestellen enz., en in 1857 was het aantal zijner werklieden reeds tot 1500 geklommen. Hoewel in 1860 een groot gedeelte der werkplaatsen door een feilen brand verwoest werd, kwam er geen stilstand in den arbeid, en in 1865 werkte hij in 40 verschillende gebouwen met 9 stoomwerktuigen, gezamenlijk met 250 paardenkracht, met 5 stoomhamers enz., terwijl het aantal werklieden tot 2000 geklommen was. De Koning van Saksen verleende aan dezen genialen nijverheidsman den titel van „Commerzienrath”.

Julius von Hartmann, luitenant-generaal in Pruissische dienst. Hij werd geboren te Hannover den 2den Maart 1817, trad in 1834 in dienst bij de Pruissische hussaren en zag zich het volgende jaar reeds tot officier bevorderd. In 1845 ontving hij zijne benoeming tot eersten luitenant bij den grooten generalen staf en in 1849 tot kapitein, nam deel aan den veldtogt in Baden, en bekleedde in 1850 gewigtige betrekkingen in Sleeswijk-Holstein. Weldra werd hij bij het departement van Oorlog geplaatst, en in 1860 als kolonel aan het hoofd gesteld van den generalen staf van het 4de legerkorps. In 1863 voerde hij het bevel over de 9de brigade kavallerie en in 1865 werd hij generaal-majoor en eerste kommandant van Coblenz en Ehrenbreitstein. Hij nam in 1866 deel aan den veldtogt tegen Oostenrijk, zag zich het volgende jaar bevorderd tot luitenant-generaal, streed voorts dapper in 1870 en 1871 tegen de Fransche troepen, en werd na het sluiten van den vrede aangesteld tot gouverneur van Straatsburg.

Moritz Hartmann, een Duitsch dichter en schrijver. Deze werd geboren te Duschnik in Bohemen den 15den October 1821, studeerde te Praag en te Weenen, deed in 1842 eene reis door Italië, Zwitserland en Zuid-Duitschland, en zag zich als huisonderwijzer te Weenen geplaatst, doch verliet Oostenrijk in 1844 om zijn dichtbundel „Kelch und Schwert (1844; 3de druk 1851)” zonder gevaar te kunnen uitgeven. Daarin ontboezemde hij zijne vrijzinnige denkbeelden omtrent staatkundige en kerkelijke aangelegenheden. Nadat hij eenigen tijd in Frankrijk en België had doorgebragt, verschenen zijne „Neuere Gedichte (1847)”. Toen hij voorts tegen het einde van 1847 naar zijn vaderland terugkeerde, werd hij voor de regtbank geroepen, doch de omwenteling van Maart 1848 maakte een einde aan het procés. Nu plaatste hij zich aan het hoofd der Duitsche partij en werd naar het Parlement te Frankfort afgevaardigd, alwaar hij tot de linkerzijde behoorde. Aldaar gaf hij den „Reimchronik des Pfaffen Mauritius (1849, 5 stukken)” in het licht.

Met Blum en Fröbel begaf hij zich in October 1848 naar Weenen, waar hij gelukkig aan de inhechtenisneming ontsnapte. Na de ontbinding van het Rompparlement te Stuttgart vertrok hij naar Zwitserland, vervolgens naar Engeland, en in het najaar van 1850 naar Parijs, en deed voorts eene reis door het zuiden van Frankrijk en Bretagne. In het begin van 1854 bezocht hij het tooneel van den oorlog in het Oosten, waar hij 1½ jaar vertoefde, woonde daarna een aantal jaren te Parijs, volbragt in 1859 een togt door Denemarken, Duitschland, Zwitserland en Italië, en vestigde zich in 1860 te Genève, waar zijne voorlezingen over Duitsche letterkunde en geschiedenis grooten bijval vonden. In 1863 ging hij naar Stuttgart, waar hij zich in 1865 met de redactie van „Freya” belastte. In 1868 verhuisde hij naar Weenen, waar hij deel uitmaakte van de redactie der „Neue Freie Presse”, doch weldra ongesteld werd en na een langdurig ziekbed den 13den Mei 1872 te Oberdöbling overleed. Van zijne geschriften vermelden wij den roman „Der Krieg um den Wald (1850)”, — het idyllisch epos „Adam und Eva (1851)”, — „Schatten”, eene verzameling van dichterlijke verhalen, — den dichtbundel „Zeitlosen (1858)”, — „Tagebuch aus der Provence und Languedoc (1852—1853, 2 dln.)”, — „Erzählungen eines Unsteten (1858 2 dln.)”,— „Erzählungen meiner Freunde (1860) ”, — „Bilder und Büsten (1860)”, — „Novellen (1863, 3 dln)”, — „Nach der Natur (1866, 3 dln.)”, — „Von Frühling zu Frühling (1861)”, — „Der Gefangene von Chillon (1863)”, —„Die letzsten Tage eines Königs (1866)”, —en „Die Diamanten der Baronin (1868, 2 dln)”.

Karl Robert Edward von Hartmann, een Duitsch wijsgeer, geboren te Berlijn den 23sten Februarij 1842. Hij bezocht er het gymnasium, daarna de militaire school, en werd in 1860 officier. Een gebrek aan één zijner knieën noodzaakte hem, zijn ontslag te nemen. Nu schreef hij het beroemde werk: „Die Philosophie des Unbewusten (1869; 3de druk 1872)”, hetwelk zich onderscheidt door eene gestrenge toepassing der inductieve methode, door eene stelselmatige ontwikkeling van het onderwerp, door een aantrekkelijken vorm en door een grooten rijkdom van bouwstoffen. Hij verklaart zich daarin een voorstander van den „Logos” van Hegel, als het hoogere beginsel tegenover het donkere, onbewuste „willen” van Schopenhauer.

De universiteit van Rostock benoemde hem in 1867 tot doctor in de wijsbegeerte. Van zijne overige geschriften vermelden wij: „Ueber die dialektische Methode (1868)”, — „Schelling’s positive Philosophie als Einheit von Hegel und Schopenhauer (1869)”, — „Das Ding an sich und seine Beschaffenheit, kantsche Studiën und Erkenntnisztheorie der Metaphysik (1871)”,— en „Gesammelte philosophische Abhandlungen (1872)”. Ook op het gebied van het drama is hij ijverig werkzaam geweest; hiervan getuigen zijne „Aphorismen über das Drama (1870)”, en zijne „Dramatischen Dichtungen (1871)”. De hierin bevatte treurspelen: „Tristan und Isolde” en „David und Bathseba” onderscheiden zich door een edelen stijl. Hartmann heeft zich als gepensioneerd officier te Berlijn gevestigd.

< >