Breisgau is met de landvoogdij Ortenau een der schoonste en vruchtbaarste gewesten van het groothertogdom Baden en behoort er tot den Opper- en Middel-Rijnkreits. De bodem is er grootendeels bergachtig, en men vindt er de hoogste toppen van het Schwarzwald, terwijl het land er trapsgewijs afdaalt naar de Rijn.
De dalen, door zijrivieren van den hoofdstroom gevoed, waartoe de Elz, de Treisam, de Glotter, de Wiesen en de Neumagen behooren, zijn er ongemeen vruchtbaar en zeer bevolkt. In de vlakte bloeit er de landbouw, en de welige grond levert er uitmuntend graan, voortreffelijke druiven, ooft hennep en velerlei groenten, terwijl boven de prachtige weiden der bergglooijing donkere dennenwouden zich uitstrekken. De nijvere bevolking, krachtig van ligchaamsbouw en opgeruimd van geest, vervaardigt er de bekende Schwarzwalder klokken, terwijl er voorts ijzer, lood, koper en zilver gewonnen wordt.
In de dagen der Romeinsche heerschappij behoorde Breisgau tot het land der Aleman- nen, en in de middeleeuwen werd dit gewest door graven geregeerd. Tegen het einde der 14de eeuw behoorde het bijna geheel aan Oostenrijk, en het werd door landvoogden bestuurd. In 1788 telde Breisgau met Ortenau op 60 □ geogr. mijlen ruim 127000 inwoners. Bij den vrede van Luneville werd het, met uitzondering van een klein gedeelte, hetwelk door Frankrijk aan de republiek Helvétië was toegevoegd, aan den hertog van Modena afgestaan, van wien het in 1803 overging op zijn schoonzoon, den aartshertog Ferdinand van Oostenrijk. Deze moest het echter bij den vrede van Presburg afstaan aan Baden en Würtemberg, doch dit laatste heeft zijn aandeel tegen schadevergoeding aan Baden overgedaan.