Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hagen

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Steven van der Hagen, een der eerste bevorderaars van onze vaart op Oost-Indië. Na de oprigting der maatschappij „Van Verre” werd hij door hare bewindhebbers in 1599 met de schepen „De Zon”, „De Maan” en „De Morgenster” derwaarts gezonden, kwam den 13den Maart 1600 vóór Bantam en liet op den 2den Mei daaraanvolgende het anker vallen vóór Ambon. Hier werd hij door de inlandsche hoofden aangezocht, om hun hulp te verleenen tegen de Portugézen. Hij liet zich hiertoe bewegen en ondersteunde voorts de Amboïnézen bij het bouwen van een kasteel, waarna deze zich verbonden, om toen en later hun geheelen kruidnagelenoogst aan de Nederlanders tegen vaste prijzen te verkoopen. Van der Hagen was alzoo de eerste, die er een handelsverbond sloot met de Moluksche vorsten.

In het laatst van 1601 keerde hij met eene rijke lading in het Vaderland terug, en den 18den December 1603 zeilde hij weder uit met 13 schepen, bereikte de Molukken, sloot er een meer uitgebreid handelsverbond, veroverde eenige Portugésche schepen, benevens het kasteel Victoria, voorheen Kotta-Laha genoemd, en kwam in 1606 behouden weder in Nederland. Van zijne verdere lotgevallen is ons dit alleen bekend, dat hij in 1616 nog leefde.

Gotthilf Heinrich Ludwig Hagen, een Duitsch waterbouwkundige. Geboren te Königsberg den 3den Maart 1797, studeerde hij er in de wiskunde en oefende zich ouder de leiding van Sessel vooral in het gebruik van sterrekundige instrumenten. Op last der Académie van Wetenschappen te Berlijn nam hij den 18den November 1816 de totale zonsverduistering waar en deelde de uitkomsten daarvan mede in het „Zeitschrift für Astronomie”. Daarna volgde hij zijne neiging tot de technische wetenschappen, deed in 1819 examen als landmeter en in 1822 als architect, en zag zich, na het volbrengen van eene wetenschappelijke reis, weldra benoemd tot inspecteur der havenwerken te Pillau. In 1831 ontving hij den titel van „Oberbaurath”, en in de beide volgende jaren gaf hij aan de artillerie- en genieschool, voorts tot aan 1849 aan de académie voor bouwkunde onderwijs in de waterbouwkunde.

In 1842 werd hij lid van de Académie van Wetenschappen en in 1850 lid van den raad van voordragten in het Handelsministérie. In 1854 tot 1856 hield hij zich bezig met het ontwerpen eener oorlogshaven aan de Jade, en na dien tijd zag hij zich vooral met havenwerken belast. Eindelijk werd hij in 1866 met den titel van „Oberbaudirector” en in 1869 met dien van „Oberlandesbaudirector” versierd. Van zijne geschriften noemen wij: „Beschreibung neuer Wasserbauwerke (1826)”, — „Grundzüge der Warscheinlichkeitsrechnung (1837, 2de druk 1867)”, — en vooral zijn „Handbuch der Wasserbankunst” (3de omgewerkte uitgave, dl 1 en 2, 1869—1871)”. Ook leverde hij een aantal hoogst merkwaardige verhandelingen in de Werken der Académie te Berlijn.

Ernst August Hagen, een verdienstelijk Duitsch dichter en schrijver. Hij werd geboren te Königsberg den 12den April 1797, studeerde aldaar aanvankelijk in de natuur- en geneeskunde, doch bepaalde zich weldra bij de letteren. Reeds gedurende zijn studietijd deed hij het gedicht „Olfrid und Lisena. (1820)” in 10 zangen in het licht verschijnen, verwierf in 1821 den doctorsgraad, ondernam eene reis naar Bome en leverde tegelijk eene verzameling zijner gedichten. Na zijn terugkeer in zijne geboortestad opende hij er in 1824 lessen over de geschiedenis der kunst en literatuur, werd in 1825 buitengewoon, in 1831 gewoon hoogleeraar, en stichtte in laatstgenoemd jaar de Königsberger Vereeniging voor kunst, benevens een stedelijk muséum.

Op het gebied der letterkunde maakte hij zich inzonderheid bekend door zijne romantisch ingekleede geschiedenissen van kunstenaars — de vruchten van grondige studiën. Daartoe behooren, „Norica (1827)”, — „Die Chronik seiner Vaterstadt vom Florentiner Ghiberti (1833, 2 dln, 2de druk 1861)”, — „Wunder der heilige Katharina von Siéna (1840)”, — en „Leonardo da Vinci in Mailand (1840)”. Van meer gestreng-wetenschappelijken aard zijn: „Beschreibung des Doms zu Königsberg (1833)”, — „Geschichte des Theaters in Preuszen (1854)”, — en „Die deutsche Kunst in unserm Jahrhundert (1857)”. Ook heeft hij verschillende verhandelingen in het licht gegeven, werd in 1844 de stichter van het oudheidkundig genootschap „Prussia” te Königsberg en gaf van 1846 tot 1857 de „Neue preuszische Provincialblätter” in het licht. Hij bezorgde eindelijk eene uitgave der „Gedichten” van Max von Schenkendorf en schreef nog „Max von Schenkendorfs Leben, Denken und Dichten (1863)”.

Friedrich Heinrich von der Hagen, een verdienstelijk beoefenaar der oud-Duitsche letterkunde. Hij werd geboren te Schmiedeberg in de Ukermark den 19den Februarij 1780, studeerde te Halle in de regten, en zag zich in 1803 geplaatst als referendaris te Berlijn. Weldra besteedde hij zijne krachten aan de beoefening der oud-Duitsche letterkunde, werd in 1810 buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit te Berlijn, zag zich het volgende jaar naar Breslau verplaatst, maar keerde in 1821 als gewoon hoogleeraar terug naar Berlijn, waar hij tevens lid werd van de Académie van Wetenschappen. Hij overleed aldaar den llden Junij 1856. Het „Nibelungenlied” heeft hij tot 4-maal toe uitgegeven. Voorts schreef hij: „Deutsche Gedichte des Mittelalters (1808)”, — „Das Heldenbuch in der Ursprache (1820—1824, 2 dln)”, — en „Heldenbuch (1855, 2 dln)”.

Zeer merkwaardig is voorts zijne verzameling der „Minnesinger (1838, 4 dln in 3 banden)” met de daarbij behoorende „Bildersaal altdeutscher Dichter (1856)”. Voorts vermelden wij nog: „Literarischer Grundrisz der Geschichte der deutschen Poesie (1812)”, — „Das Buch der Liebe (1809, met Büsching)”, — „Altdeutsche und altnordische Heldensagen (1855, 2 dln, 2de druk)”, — „Gottfried von Strasburg’s Werke (1823, 2 dln)”, — en „Kreuzfahrt des Landgrafen Ludwig des Heiligen (1854)”. Met Habicht en Schall bragt hij de sprookjes van „Duizend-en-één nacht (1825, 15 dln; 5de druk, 1840)”, en zelfstandig de „Duizend-en-één dag (1826—1832, 11 dln; 2de druk 1836)” op het gebied der Duitsche letterkunde, en sedert 1835 was hij redacteur van het „Jahrbuch der berliner Gesellschaft für deutsche Sprache und Alterthumskunde”.