Gärtner. Onder dezen naam vermelden wij:
Karl Christian Gärtner, een Duitsch schrijver. Hij werd geboren te Freiberg in het Ertsgebergte den 24sten November 1712, bezocht met Gellert en Ramler de school te Meiszen en studeerde vervolgens te Leipzig, waar hij eerst een aanhanger was van Gottsched, maar later tot de Vereeniging behoorde, die de Saksische dichterschool deed ontstaan. In 1745 ging hij als huisonderwijzer naar Brunswijk, en 2 jaar later werd hij hoogleeraar in de zedekunde en welsprekendheid aan het Carolinum aldaar. In 1780 zag hij zich tot hofraad benoemd, en overleed den 14den Februarij 1791. Behalve „Reden (1761)”, — het herderspel „Die geprüfte Treue (1768)”, — en het blijspel „Die Schone Rosette (1782)”, schreef hij met anderen: „Neue Beiträge zum Vergnügen des Verstandes und Witzes (1745— 1748 , 4 dln)”, bezorgde uitgaven van de gedichten van Giseke en van de fabels en verhalen van J. A. Schlegel, en leverde een aantal vertalingen. Hij heeft in Duitschland tot de vorming van een goeden smaak veel bijgedragen.
Joseph Gärtner, een Duitsch kruidkundige. Hij werd geboren den 12den Maart 1732 te Calw in Würtemberg, studeerde te Tübingen en te Göttingen in de geneeskunde, deed onderscheidene reizen en hield zich bezig met het vervaardigen van optische instrumenten, totdat hij in 1761 benoemd werd tot hoogleeraar in de ontleedkunde te Tübingen, en in 1768 tot hoogleeraar in de kruidkunde en tot directeur van den botanischen tuin en van het kabinet voor natuurlijke historie te Petersburg. Met wetenschappelijke bedoelingen volbragt hij een tocht naar de Ukraine, maar keerde reeds in 1770 naar Calw terug, waar hij den 13den Julij 1793 overleed. Hoogst merkwaardig is zijn werk: „De fructibus et seminibus plantarum (1789—1791, 5 dln met 79 koperen platen)”.
Karl Friedrich von Gärtner, een Duitsch natuurkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Calw den lsten Mei 1772, bezocht de kloosterschool te Babenhausen, werd bij de hof-apotheek te Stuttgart geplaatst en oefende zich daarna nog een paar jaar aan de „Karlsschule”. Hij bezorgde na den dood zijns vaders de uitgave van een in handschrift achtergelaten vervolg op diens beroemd werk „Over de vruchten en zaden der planten”, wijdde zich te Jena, Göttingen en Tübingen aan de studie der geneeskunde, en vestigde zich als arts te Calw. Tevens hield hij zich bezig met schei-, delfstof- en kruidkundige nasporingen, en bewerkte voorts dat gedeelte der „Flora Sibirica” van Gmelin, hetwelk over de Cryptogamen (Bedektbloeijenden) handelt. Hij zette het hoofdwerk van zijn vader voort, en schreef: „Vorläufige Nachrichten über die Befruchtung der Gewächse (1826)”, en zijn antwoord op eene prijsvraag over het kweeken van bastaardplanten, in 1837 uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en met goud bekroond, legde hij tot grondslag van het meer uitgebreide werk: „Verasche und Beobachtungen über die Bastardenzeugung in Planzenreich (2de uitgave 1849)”. Voorts schreef hij: „Beiträge zur Kenntnisz der Befruchtung der volkommenen Gewächse (1844—1849, 2 dln)”, en overleed te Calw den lsten September 1850.
Friedrich von Gärtner, een uitstekend Duitsch bouwmeester, geboren te Coblenz in 1792 Hij ontving zijne eerste opleiding in de architectuur te München, en begaf zich in 1812 naar Parijs en in 1814 naar Italië, waar hij zich gedurende 4 jaar met ijver wijdde aan de studie] der oudheid. De vruchten hiervan waren zijne „Ansichten der am meisten erhaltenen Monumente Siciliens (1819)”. Nadat hij Engeland bezocht had, werd hij tot hoogleeraar in de bouwkunst benoemd aan de Académie te München, en wist er weldra zijne degelijke kennis in practijk te brengen. Hij herstelde er de Isarpoort in hare oorspronkelijke gedaante en was met Heinrich Hesz werkzaam aan de restauratie der beschilderde glazen in den dom te Regensburg. Dit gaf Koning Lodewijk aanleiding tot het stichten van eene werkplaats voor de glasschilderkunst, en Gärtner zag zich belast met het bestuur van die inrigting. Daarna deed hij in middeleeuwsch-Italiaanschen stijl en van witten kalksteen de Lodewijkskerk te München verrijzen, en bouwde er voorts de Bibliotheek (1831—1842), — het Blindeninstituut (1833—1836), — het Universiteitsgebouw met het daartegenover gelegen Georgianum (1835— 1840), — het Damesstift Sta Anna (1836— 1839), — het gebouw van het Zoutgroevenbestuur (1838—1842), — en de Veldheerenhalle (1840—1845). Inmiddels volbragt hij in 1839 eene reis naar Pisa, Napels en Palermo, waar Gärtner ten behoeve van een nieuw aan te leggen kerkhof' te München de Italiaansche kerkhoven in oogenschouw nam. In 1844 werd te München de eerste steen gelegd voor de Overwinningspoort (Siegesthor).
Voorts was Gärtner ook elders met ijver werkzaam. In 1840 begaf hij zich met een aanzienlijk gevolg van bouwlieden en schilders naar Athene, om aldaar het naar zijn ontwerp gebouwde paleis te voltooijen. Reeds vroeger had hij de koerzaal te Kissingen doen verrijzen. Te Zittau bouwde hij een stadhuis, te Bamberg herstelde hij den dom, en in 1842 maakte hij een aanvang met de Bevrijdingszaal te Kehlheim, in het volgende jaar met het Pompejaansche huis nabij het koninklijk slot Aschaffenburg. In zijne laatste levensjaren bouwde hij eene Protestantsche kerk te Kissingen, herstelde hij den dom te Spiers en stichtte hij het Wittelsbacher paleis te München. Te midden van al die werkzaamheden en ontwerpen overleed hij onverwacht den 2den April 1847.
Gärtner vertegenwoordigt den renaissance-stijl der middeleeuwen, zoodat de rondboog met al zijne gevolgen bij hem op den voorgrond staat. Na zijn terugkeer uit Griekenland zag hij zich benoemd tot „Oberbaurath”, en later werd hij opvolger van Cornelius als directeur der Académie van Schoone Kunsten te München. Hij heeft als zoodanig doelmatige hervormingen tot stand gebragt. Hij was levendig van aard en vast van karakter, wel eens hartstogtelijk, maar zeer zorgdragend voor zijne ondergeschikten. In den omgang paarde hij eene zekere plompheid van uitdrukking met eene onverstoorbare opgeruimdheid.