Garrick (David), een der grootste tooneelspelers, werd geboren den 20sten Februarij 1716 in eene herberg te Hereford in Engeland, waar zijn vader, kapitein in Engelsche dienst, zich bevond om volk te werven. Zijn geslacht, dat eigenlijk den naam droeg van La Garriqne, was afkomstig uit Normandië, maar had na de herroeping van het edict van Nantes de wijk genomen naar Engeland. Reeds op zijn 12de jaar gaf Garrick Blijken van ongemeenen aanleg in het blijspel „De werf-officier” van Farquar, dat hij met zijne schoolmakkers opvoerde. Later was hij werkzaam op het kantoor van zijn oom, een vermogend wijnhandelaar te Lissabon, doch het zitten achter den lessenaar beviel hem weinig, zoodat hij na verloop van een jaar terugkeerde en in eene school te Lichfield de lessen van Samuël Johnson bijwoonde over de Latijnsche en Grieksche letterkunde.
Daarna begaf hij zich met zijn leermeester naar Londen, waar hij zich op de regtsgeleerdheid en vervolgens op de redeneer- en wiskunde toelegde. Vervolgens begon hij met zijn broeder een wijnhandel, dien hij echter weldra liet varen, om zich te wijden aan het bedrijf, waartoe de natuur hem bestemd had. Nadat hij eerst onder den naam Lyddal in Ipswich was opgetreden en een geheelen zomer met een troep reizende tooneelspelers had rondgezworven, begaf hij zich naar Londen, waar hij een engagement vond bij Gifford, den eigenaar van den Goodmansfield-schouwburg. Hier trad hij in Julij 1741 op in de rol van Richard III, en wél met zoo gunstig gevolg, dat de groote schouwburgen te Londen leeg stonden, en het kleine, waar Garrick speelde, de toeschouwers niet kon bevatten. Zijne ongekunstelde voordragt maakte een verbazenden indruk. In 1742 speelde hij in Ierland, in 1745 in den Drury-laneschouwburg te Londen, en daarna weder te Dublin, totdat hij in 1747 met Lacy eigenaar werd van den Drury-lane-schouwburg. Hij verbande aanstonds de prullen der oudere Engelsche blijspeldichters, bragt de stukken van Shakspere weder in den smaak en opende een schitterend tijdperk voor het Engelsche tooneel. Nadat hij 32 jaar was werkzaam geweest, nam hij tot algemeen leedwezen afscheid van het publiek.
Den 10den Augustus 1776 speelde hij voor de laatste maal en begaf zich toen naar een bevallig buitenverblijf nabij Londen, waar hij den 30sten Januarij 1779 overleed. Zijn stoffelijk overschot werd in de Westminsterabtdij aan den voet van het gedenkteeken van Shakspere bijgezet, en zijn aanzienlijk vermogen, met eene aan gierigheid grenzende spaarzaamheid bijeengebragt, werd gedeeltelijk het eigendom van zijne weduwe, gedeeltelijk van zijne bloedverwanten. — Garrick was klein van gestalte, maar wèlgebouwd, en bezat een paar levendige, donkere oogen en eene welluidende stem. Zijn uitwendig voorkomen, zijne gebaren en zijne gelaatsuitdrukking had hij volkomen in zijne macht, — alle hartstogten wist hij op eene wegslepende wijze voor te stellen. Hij schitterde zoowel in het treurspel als in het blijspel. Van zijne 27 blijspelen behooren ook thans nog enkele tot het répertoire, en zij zijn zoowel in het „Britsch Theatre (1687)” van Bell, als afzonderlijk (1798, 3 dln) uitgegeven. — Zijne echtgenoote, Eva Maria Veigeil, geboren te Weenen den 29sten Februarij 1724, trad eerst op als danseres en werd in 1744 geplaatst bij de groote opera te Londen. Garrick huwde met haar in 1749 en vergezelde haar in 1763 naar het vasteland. Na zijn dood wees zij onderscheidene huwelijksaanzoeken van aanzienlijke Engelschen, onder anderen van den geleerden lord Monboddo van de hand, omdat zij bij hertrouwen een groot gedeelte van Garrick's vermogen zou moeten verliezen, en overleed te Londen den 16den October 1822 in den ouderdom van 98 jaren.