Onder dezen naam vermelden wij:
Petrus Jacobus Groen van Prinsterer een verdienstelijk Nederlandsch geneeskundige. Hij werd geboren in 1764 en studeerde te Leiden, waarna hij zich vestigde te 's Hage, waar men hem in 1793 aanstelde tot buitengewoon ’s Lands medicinae doctor.
In 1805, onder Schimmelpennink, zag hij zich geplaatst bij het departement van Binnenlandsche Zaken, en in 1808 werd hij benoemd tot inspecteur van geneeskundige dienst en versierd met de orde der Unie. Na de omwenteling van 1813 verhief koning Willem I hem tot staatsraad en tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, terwijl hij voorts gekozen werd tot lid van de Staten van Zuid-Holland en van den gemeenteraad te 's Hage. Hij was lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en correspondérend lid van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en overleed te 's Hage den 2den Maart 1837.
Guillaume Groen van Prinsterer, een uitstekend Nederlandsch staatsman en geschiedschrijver. Deze, een zoon van den voorgaande, geboren te Voorburg in 1801, studeerde te Leiden in de regten en letteren en promoveerde in 1823 in beide vakken op de dissertatiën „De juris Justiniani praestantia” en „De prosopographia platonica”. Na dien tijd wijdde hij zich vooral aan de beoefening der geschiedenis en staatkunde, en gaf in 1826 zijne „Verspreide geschriften” in het licht. In 1829 benoemde koning Willem I hem tot kabinetssecretaris, en de jeugdige geleerde gaf het tijdschrift „Nederlandsche gedachten” uit, waarin hij zich een voorstander betoonde van de Christelijk-historische ot Anti-revolutionnaire rigting, die de verhevene beginselen van het Christendom in toepassing wil gebragt zien op het staatkundig leven der volkeren, —daarbij, afkeerig van alle revolutionnaire schokken, den geleidelijken weg volgende der historische volksontwikkeling. In 1833 nam hij zijn ontslag uit genoemde betrekking en besteedde nu zijne kracht aan een geschiedkundig onderzoek , hetwelk de „Archives ou correspondance inédite de la maison d’Orange-Nassau (serie 1, 10 dln, — serie 2, dl 1—5, 1835—1865)’’ in het licht deed verschijnen; daardoor opende hjj eene nieuwe, onschatbare bron voor alle Europésche geschiedschrijvers en verwierf onder deze door zjjne voortreffelijke „Prolegoménes” vóór dat werk eene eervolle plaats. Tevens gaf hij een „Handboek der geschiedenis van het Vaderland” in het licht, hetwelk na weinige jaren een tweeden druk beleefde.
Toen men in 1840 op eene Grondwetsherziening aandrong, schreef hjj zjjne: „Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin”, en werd tot lid van de Dubbele Kamer gekozen, waar hjj zjjne afkeuring over het onvoldoende der ingekomen voorstellen onverbloemd openbaarde, zonder evenwel in te stemmet de staatsinzigten van zjjn „ouden vriend” Thorbecke. Hij ontwikkelde voorts zjjne staatkundige denkbeelden in het vlugschrift „Ongeloof en Revolutie (1847)”, en ook in de woelige jaren 1848 en 1849 gaf hjj er in het licht, zooals „Verscheidenheden van staatsregt en politiek” en „Grondwetsherziening en eensgezindheid”. In laatstgenoemd jaar werd hjj afgevaardigd naar de tweede Kamer der Staten-Generaal, waar hjj optrad als de leider der kleine Anti-revolutionnaire partjj en door zijne geestrijke redevoeringen de vergadering wist te boeijen, terwijl hjj zich tevens geruimen tjjd belastte met de hoofdredactie van het staatkundig dagblad „De Nederlander”. In 1865 legde hij uit eigen beweging zijn mandaat van volksvertegenwoordiger neder, maar bleef ook na dien tjjd in de door hem geschrevene blaadjes de groote vraagstukken van den dag behandelen en de beginselen zijner partjj met onverzetteljjke consequentie verdedigen. Naar men meldt, is deze ijverige staatsman en geschiedschrijver thans bezig met het in gereedheid brengen van een werk, hetwelk, uit echte bronnen geput, tot tegenhanger zal dienen van het geschrift van Motley over Oldenbarneveldt.