Onder dezen naam vermelden wij:
Seerp Gratama, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde. Hij werd geboren te Harlingen den 27sten October 1757, studeerde te Deventer en te Franeker in de letteren en in de regten, promoveerde in laatstgenoemde stad in 1783 en vestigde zich als advocaat in zijne geboorteplaats. Weldra echter wijdde hij zich tevens aan den handel, zag zich belast met het kommando over de gewapende burgerwacht en gaf in de omwentelingsjaren 1787 en 1795 doorslaande blijken van moed en standvastigheid. Omstreeks dien tijd wpde hij zich weder geheel aan de studie en werd te Harderwijk beroepen tot hoogleeraar in het Romeinsche regt, welke betrekking hij den 27sten September 1798 aanvaardde met eene rede „De sera nee multam provecta quiritum humanitate.” Eene benoeming te Utrecht in 1800 wees hij van de hand, maar hij volgde een jaar later die naar Groningen. Hij bedankte voorts in 1805 voor eene verplaatsing naar Leiden en bleef zijn onderwijs voortzetten, niet alleen tot aan het emeritaat, dat hem in 1827 wegens 70-jarigen ouderdom eervol verleend werd, maar tot aan den 1sten Maart 1836, toen eene beroerte hem op den leerstoel trof, waarna de dood hem wegrukte op den 19den September 1837.
Zijne geestdrift voor het academisch onderwijs — vooral van een doctrinair natuurregt en van aanverwante wetenschappen op het voetspoor van de Groot — verwierf hem naam buiten ’s lands (vergelijk „Galérie des Contemporains,” Brussel 1819, op zijn naam) en de vereering zijner talrijke leerlingen en vrienden. Hij was als geleerde en als mensch algemeen geacht en schreef: „Betoog van den gelukkigen toestand van Vriesland, afgescheiden van de tegenwoordige verdeeldheden, met bedenkingen over de vaderlandsliefde, over het geluk en het volksgeluk (1795)”, — „Onderzoek naar de geestelijke goederen in Vriesland (1796)”, — „De indole, fontibus et remediis superstitionis (1796)”, met goud bekroond door het Stolpiaansch Legaat, en ook in het Nederlandsch uitgegeven, — „Beschouwing van de huisselijke slavernij bij de Romeinen (1796)”, — „Oratio cum homines tum etiam populos ad justitiam esse natos (1801)”, — „Oratio de causis malorum, quae jurisprudentia naturalis ejusque doctores fuerunt perpessi (1806)”, — „Oratio de honesta aemulatione inter homines doctos imprimis etc. (1807)”, — „Regtsgeleerd Magazijn (1809, 3 stukken)”, — „Oratio de Hermodoro Ephesio vero XII tabb. auctore (1817)”, — „Praelectiones ad prolegomena et primam partem Institutionum Justinianarum (1819)”, — „Opuscula academica (1821)”, — en „Redevoering over het staatswezen, den académischen regtsleeraar en de regtsgeleerde verdiensten van A. J. Duymaer van Twist (1821)”.
Sibrand Gratama, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Harlingen den 20sten Mei 1784, studeerde te Groningen, verwierf er in 1808 den graad van doctor in de beide regten na het verdedigen eener dissertatie „De jure ac injuria”, en vestigde zich als advocaat te Assen, waar hij zich in eene drukke practijk mogt verheugen. Nadat hij het examen als notaris had afgelegd, werd hij er voorts benoemd tot Keizerlijk notaris en bekleedde er korten tijd de betrekking van maire. Na de herstelling van ons volksbestaan zag hij zich in Drenthe’s hoofdstad benoemd tot lid van de regtbank van eersten aanleg, in 1824 tot regter van instructie, in 1832 tot president der regtbank van eersten aanleg en vervolgens tot voorzitter van het Provinciaal geregtshof. Voorts was hij in 1815 luitenant der schutterij en later tot in 1826 auditeur-militair, van 1816 tot 1854 lid van den stedelijken raad, van 1816 tot 1821 een der 3 burgemeesters, in 1818 en later lid van de Provinciale Staten, alsmede lid van het collegie van curatoren van het gymnasium, van de plaatselijke schoolcommissie, van het bestuur der teeken- en herhalingscholen, van den militieraad en van het collegie van toezigt op de kerkelijke administratie der Hervormden.
In 1840 werd hij ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1854 kommandeur der orde van de Eikenkroon.
Ook was hij buitengewoon lid van het Friesch Genootschap voor taal-, geschied- en oudheidkunde, lid van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden, in 1819 stichter van een Drentsch oudheidkundig genootschap, hetwelk echter door gemis van medewerking verviel, en in 1823 oprigter der Drentsche courant. Te midden zijner veelvuldige beslommeringen verwaarloosde hij geenszins de beoefening der letteren. Behalve eenige vertalingen, leverde hij: „Waarschuwingen en wenken ten aanzien der inrigting van weduwen- en weezenfondsen (1819)”, —„Iets over de nadeelen van den tegenwoordigen staat van het regtswezen in de Nederlanden en van de bezoldiging der regterlijke ambtenaren (1823)”, — „Wat zal het regtswezen in ons Vaderland worden (1831)”, — „Iets over bezuiniging in het regtswezen van het Vaderland (1843)”, — „Redevoering over den vooruitgang in de regtspleging, bijzonder met betrekking tot Drenthe (1845)”, — „Verhandeling over den naamsoorsprong van Drenthe (1828)”, — „Vlugtige beschouwing van het aan Nederland toegedachte stelsel van regtspleging (1848), — voorts talrijke opstellen van geringeren omvang in tijdschriften enz., vooral ook in het „Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden” en in het „Biographisch woordenboek” van van der Aa, — terwijl vele bijdragen in den Drentschen Volksalmanak (1837—1851) van zijne oudheidkundige studiën getuigen. Deze ijverige staatsburger en geachte geleerde ontsliep op den 9d™ Januarij 1858.
Lucas Oldenhuis Gratama, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Assen den 7de Junij 1815, studeerde te Groningen en promoveerde aldaar in de regten op eene dissertatie „De universali bonorum communione inter conjuges nunc restituta (1835)”. Nadat hij zich te Assen als advocaat gevestigd had, werd hij er procureur bij het Provinciaal geregtshof en bij de arrondissementsregtbank, — voorts in 1854 lid van laatstgenoemde en in 1865 van het Provinciaal geregtshof, — in 1864 lid der Provinciale Staten van Drenthe en in 1867 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in welke laatste betrekking hij tot nu toe met ijver werkzaam is. Wijders bleek het, dat zijne belangstelling in het maatschappelijk welzijn erkend werd, doordien hij er zich tevens benoemd zag tot secretaris (1854) en later tot bestuurslid (1865) van het Landbouwkundig Congrès, tot lid van den Gemeenteraad (1856—1859), en tot regtsgeleerd lid van den Geneeskundigen Raad van Overijssel en Drenthe, terwijl hij voorts tot de oprigters behoort van het Provinciaal Muséum van Oudheden in Drenthe en bij het bestuur daarvan de betrekking van vice-president bekleedt. Zoowel het Provinciaal Friesch Genootschap als de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden kende hem het lidmaatschap toe.
Talrijke, opstellen van zijne hand vindt men in tijdschriften, welke thans reeds bezweken zijn, terwijl hij sedert de oprigting (1838) van het „Weekblad van ’t Regt enz.” tot de correspondenten van dat tijdschrift behoort en tevens zijne medewerking verleent aan de „Nederlandsche Jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving”, „Themis”, „De Economist”, „Opmerkingen en mededeelingen, van Oudeman en Diephuis”, enz. In 1855 gaf hij eene brochure in het licht „Over de rigting van den spoorweg in Groningen, Friesland en Drenthe”, — in 1848 ééne, waarin „De tolkwestie van het Zwolsche Diep” behandeld werd, waarop in 1862 de erkenning van het regt der binnenschipperij volgde. Nadat hij in 1867 Gedeputeerde Staten van Drenthe geïnterpelleerd had over het onderhoud der Hunebedden, schreef hij een „Open brief aan ’t collegie van Gedeputeerde Staten over de zorg voor en het onderhoud der Hunebedden”, welke veroorzaakte, dat deze aangelegenheid ter sprake kwam in de Koninklijke Académie van Wetenschappen en in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoodat eindelijk de Regering hare hoede over die merkwaardige overblijfselen der oudheid heeft uitgestrekt.
Eindelijk heeft Gratama met eenige andere leden der Tweede Kamer het initiatief genomen tot afschaffing van de bestaande jagtwet en hierover eene merkwaardige brochure in het licht gegeven, getiteld: „Het wetsontwerp tot intrekking der bijzondere bescherming, dusver aan de jagt en het jagtbedrijf verleend (1874)”.
Bernard Jan Gratama, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Assen den 7den September 1822, studeerde te Groningen in de regten en promoveerde aldaar in 1843 op de verdediging van „Quaestiones juris inaugurales”. Hij vestigde zich als advocaat te Assen, waar hij zich tevens belast zag met het Openbaar Ministérie bij het kantongeregt, werd in 1847 substituut-officier van Justitie te Zierikzee, in 1857 referendaris aan het ministérie van Justitie, en in 1858 hoogleeraar te Groningen. Hij aanvaardde zijn ambt aldaar met eene oratie „De inquisitorio principio et forma accusatoria in indiciis publicis recte distinguendis”. Talrijke vruchten van zijne regtsgeleerde studiën vindt men in de tijdschriften „Themis”, „Jaarboeken” en „Nieuwe Bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving”, „Opmerkingen en mededeelingen”, enz. In 1860 hield hij bij het overdragen der rectorale waardigheid eene „Oratio de juris naturalis nostra aetate studio”, — en na dien tijd schreef hij: „Over het zakelijk regt naar grond en bodem”, — en „Over het verband tusschen godsdienst en regt” (in twee gedeelten: „Regtstreeksch verband” en „Middellijk verband)”.