Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Granaatboom

betekenis & definitie

Granaatboom (De), Punica Granatum L., is de voornaamste soort van een geslacht, hetwelk tevens de zeer kleine familie der Granateën vormt, welke veel overeenkomst heeft met die der Myrtengewassen.

Men vindt den granaatboom in wilden en gekweekten staat in het zuiden van Europa, in het noorden van Afrika, en in de warmere gewesten van Azië en Amerika. Zijn vaderland schijnt Klein-Azië en Arménië te wezen. Reeds bij de oudste schrijvers der Perzen en Israëlieten vindt men hem vermeld. Hij wordt zelden hooger dan 6 Ned. el en heeft een sterk vertakten, met een roodachtig-grijzen bast bedekten stam, vierkante takken, tegenoverstaande, langwerpig-lancetvormige, glanzige, lichtgroene bladeren, en prachtig scharlaken-roode, zelden witte of gele bloemen, die op korte stelen bundelsgewijs in de oksels der bladeren aan het einde der takken geplaatst zijn. Elke bloem bestaat uit een met het onderstandig vruchtbeginsel zamengegroeiden, vleezigen, scharlakenrooden kelk, in wiens keel de talrijke gele meeldraden zijn vastgehecht, en uit 5 tot 8 dun vliezige bloembladen van dezelfde kleur. De vrucht, zoo groot als een appel en onder den naam van granaatappel bekend, is van buiten lederachtig, en van binnen door een horizontalen wand in 2 kamers verdeeld, van welke de bovenste 5 tot 9 en de onderste slechts 3 hokken telt.

Hij is van buiten licht- of groenachtig-rood en met den kelk gekroond. In de hokken der vrucht vindt men een groot aantal zaden, en deze zijn digt op elkaâr gepakt, zoodat hun sappig-brijachtig omkleedsel er kantig door wordt. Dit omkleedsel is zoet of zuur en wordt tot het bereiden van verkoelende dranken gebezigd. De schil der vrucht, de bast en de bloemen worden als zamentrekkende, looistof-houdende middelen gebruikt. Ook heeft men den bast van den wortel en stam, soms ook de schil der vruchten met goed gevolg aangewend tegen den lintworm. Intusschen wordt voor eene goede werking vereischt, dat de bast zoo versch mogelijk zij.

Wij geven hierbij, onder a eene afbeelding van een bloeijenden tak op 1/3de der natuurlijke grootte, —in b die van eene overdwars, en in c die van eene overlangs doorgesnedene vrucht, beide op bovengemelde schaal verkleind, —in d die der doorsnede van een vruchtbeginsel op de halve natuurlijke grootte, — in e die der doorsnede van eene kiem op de dubbele grootte, — en in ƒ die van het boveneinde van den stamper op drievoudige grootte.