Van alle voortbrengselen van het plantenrijk heeft geen enkel zoo voortdurenden en gewigtigen invloed op de geschiedenis van het menschelijk geslacht uitgeoefend, als het. graan. Het verbouwen van graan gaf ongezocht aanleiding tot het verlaten van de jagt en vischvangst, als eenige bronnen van bestaan; met het uitoefenen van den landbouw werd het noodzakelijk, dat de rondzwervende stammen vaste woonplaatsen innamen, en een groote stap van vooruitgang op de baan der ontwikkeling was hiermede gedaan.
De verdeeling van arbeid vormde weldra twee klassen van menschen: landbouwers, en zij, die, andere bedrijven uitoefenende, door ruil zich levensmiddelen moesten verschaffen; zoo werd de korenhandel geboren. Graan kan niet overal met goed gevolg in genoegzame hoeveelheid voor ’t onderhoud der bevolking verbouwd worden; de streken, die een rijken oogst van koren voortbrengen, moeten van haren overvloed aan de daarmee minder begunstigde afstand doen. Verschillende oorzaken kunnen op de meerdere of mindere opbrengst van graan werken: gunstige en minder gunstige oogsten, zelfs geheel misgewas volgen in snelle afwisseling elkander op; daarom heeft de graanhandel voortdurend reden van bestaan, en is hij, vooral in onzen tijd — bij uitbreiding van de middelen van vervoer en de daaruitvolgende grootere verdeeling van arbeid — van steeds grootere beteekenis. Terwijl de mensch het product van anderen, zooals fabriekmatigen en handenarbeid naarmate van de klimmende behoefte kan verveelvoudigen, is dit niet het geval bij graan: door de bijzondere medewerking, die hier van de natuur vereischt wordt, vindt de productie hare grens in den bebouwden en bebouwbaren grond.
Er moet grond ter verbouwing van andere producten, als vlas, aardappelen enz., beschikbaar blijven; bovendien zijn er vele omstandigheden, die het onmogelijk of althans zeer bezwaarlijk maken, om binnen een betrekkelijk korten tijd eenige uitbreiding van belang aan den graanverbouw te geven. De mensch is hierin zeer afhankelijk van de natuur; veranderingen in het klimaat, de wisseling der jaargetijden en vele andere dergelijke oorzaken zijn hinderpalen, voor het plotseling, zelfs voor het op den duur vermeerderen van de hoeveelheid graan. Men kan ook niet op eens zijne toevlugt gaan nemen tot nog onbebouwde — meestal slechtere — gronden. Eene evenredig meerdere besteding van arbeid en kapitaal zal daarvoor noodzakelijk zijn; de productiekosten worden hooger en de verbouw op slechtere gronden zal dus dan eerst met voordeel bedreven kunnen worden, als de behoefte, de vraag naar, en diensvolgens de prijs van het graan zoo hoog gestegen is, dat de hoogere productiekosten daarin kunnen worden teruggevonden (zie Grondrente). In bevolkte landen neemt de graanproductie over perioden van eenigen duur genomen weinig toe, hoezeer beide, middelmatige en slechte oogsten voor enkele jaren nog al belangrijke verschillen in hoeveelheid kunnen opleveren. Vermeerdert de hoeveelheid van eenig belang door diepingrijpende verbeteringen, zoodat met hetzelfde bedrag van arbeid en kapitaal de productie aanmerkelijk grooter wordt, dan houdt binnen kort de toename der bevolking met die vermeerdering gelijken tred, evenzeer als de vermindering over zeker tijdsverloop eene evenredige daling van het bevolkingscijfer met zich brengt. Daardoor is het verschijnsel te verklaren, dat zelfs de gemiddelde prijs van het graan, over lange perioden genomen, weinig van dien in dergelijke vroegere of latere perioden verschilt.
Desniettemin zijn er weinig producten, waarvan de prijs binnen zeer korten tijd zoo snel en zoo sterk kan dalen en rijzen, als van koren. Bij geen artikel is de prijsverandering grooter dan bij dit. Die prijs wordt, als overal voor alle zaken, door aanbod en vraag bepaald. Maar er zijn zoovele omstandigheden, die op den omvang van aanbod en vraag haren invloed sterker doen gevoelen bij graan, dan bij andere zaken. Graan is voor de groote massa der menschen eene allereerste levensbehoefte, dat door geen ander ding behoorlijk vervangen kan worden.
Eene zekere hoeveelheid van dat product — ongeveer altijd dezelfde — is er bepaald noodig. Bij het rijzen van den prijs, van weeldeartikelen neemt de vraag snel en gemakkelijk af; bij het dalen, wordt het aantal vragers van zelf binnen kort. grooter; vraag en aanbod regelen zich naar den prijs zooals deze wederom door vraag en aanbod wordt bepaald. Maar bij graan werkt alleen de vrees van iets onontbeerlijks te moeten missen als een monopolie; wanneer er omstandigheden zijn, die in de verte op eene mogelijke vermindering van aanbod wijzen, dan stijgt de prijs in veel grootere mate, dan door een werkelijk te kort in het aanbod geregtvaardigd wordt; en omgekeerd bij vermeerdering van aanbod, daalt de prijs veel meer, dan volgens het voorhanden surplus te wachten is. Een Engelsch staathuishoudkundige teekende dit verschijnsel in de navolgende cijfers: wanneer de oogst een te-kort oplevert van 10, 20, 30,40, 50 honderdsten, dan rijzen de prijzen aldus: 30, 80, 160, 280, 350 procent. De Fransche regéring verklaarde in 1821: „geene wet kan de rampen voorkomen, die ontstaan uit de overvloedige oogsten,” en haar gevoelen laat ze steunen op deze cijfers, in 1817 leverde Frankrijk 48 millioen hectoliter tarwe; in 1818, 53 millioen; in 1819, 64 inillioen, waarvan de totale prijs bedroeg: 2046, 1442, 1170 millioen francs, en dus per hectoliter ruim 40, nog geen 30, en nog geen 20 francs.
De verbeteringen in de middelen van gemeenschap en van vervoer dragen er nu wel veel toe bij, om dit verschijnsel in kracht te matigen; maar altijd nog blijft het bestaan, omdat aanvoer van buiten pas begint, wanneer de prijzen reeds eene buitengewone hoogte bereikt hebben, en de aanvoer voorziet slechts in een betrekkelijk gering deel van de behoefte der consumtie. De snelle wisselingen der prijzen, het plotseling intreden van omstandigheden, die een meer of minder gunstigen oogst kunnen doen verwachten, de buitengewone moeijelijkheden in het bewaren en vervoeren van graan maken den graanhandel tot een zeer gevaarlijk bedrijf, aan groote kansen onderhevig. Hij kan zelfs nooit vast rekenen op voortdurende plaatsen van inslag en van afzet. De meeste landen brengen grootendeels het bedrag van ’t benoodigde graan zelven voort; de invoer voorziet slechts in een deel dier behoefte. In 1801 en 1802 kon de geheele Engelsche handelsvloot slechts zooveel invoeren, als de consumtie voor den tijd van ééne maand noodig bad. De graanhandel heeft bij verre na zulk eene uitbreiding niet, als bij den eersten oogopslag schijnt. Wel hebben de meest bevolkte landen tot vervulling hunner behoefte aan graan invoer noodig, en wordt die voorraad hun geleverd door de dun bevolkte, die zich in den regel op den landbouw toeleggen: toch is, zoodra een aanmerkelijk deel van den gewonen oogst mislukt, een buitengewone aanvoer van graan nooit in staat, om het te kort volledig en spoedig te dekken, zoodat eene buitengewone rijzing van den prijs met al de daaraan verbonden onheilen wordt voorkomen. In Europa trekken tegenwoordig hoofdzakelijk Engeland, Nederland, België, Zwitserland, Noorwegen en Griekenland graan uit het buitenland, terwijl Rusland, Polen, de beneden-Donaulanden, Egypte, Noord-Amerika en in den regel ook Duitschland voor een belangrijk bedrag aan graan uitvoeren.
Wij wezen op de eigenaardige moeijelijkheden, aan de productie en den handel van granen verbonden, om zoodoende de redenen van het ontstaan der zoogenoemde graanwetten duidelijk te maken. Bij duurte van het graan vooral komen zij te pas. Dat is de tijd van de levendigste werkzaamheid voor den graanhandel. Onder duurte van het graan hebben we te verstaan niet de schijnbare prijsvorhooging, door het dalen in waarde van het geld, — ook niet de kunstmatige, die in het tijdelijk afnemen van ’t aanbod door speculanten, haren grond heeft (want deze kan uit den aard der zaak slechts voor korten tijd bestaan), — maar de wezenlijke, natuurlijke prijs of liever waardeverhooging, die te voorschijn geroepen wordt door vermeerdering van de vraag, en nog sterker en sneller, door vermindering van het aanbod. Politieke verwikkelingen kunnen er de reden van zijn: meestal ligt zij in het mislukken van den oogst. Hoe slechter de oogst uitvalt, hoe grooter het gebied, waar de productie de consumtie niet dekt, des te minder snel en afdoend kan de graanhandel het kwaad verhelpen: des te sneller, hooger en algemeener stijgen de prijzen.
Alle maatschappelijke verhoudingen worden door die kwaal aangedaan — zelfs uit hare voegen gerukt: de industrie staat stil; het loon daalt; allerlei gevaren voor de rust, de welvaart, het leven der burgers komen in dreigende gedaante op. En al komt de hongersnood niet zoo intensief en extensief in de beschaafe landen van onzen tijd meer voor als vroeger, en nog tegenwoordig in minder gecultiveerde landen, — de gevolgen van belangrijke prijsverhooging van het graan zijn nog altijd zoo belangrijk, dat er nog wel bijzondere voorzieningen noodig geacht worden, om ze (zoo mogelijk) te voorkomen. Geen wonder, dat de regéringen naar middelen gezocht hebben, om, zoo de duurte al niet verhoed kon worden, dan toch haar zoo snel als het kon te doen ophouden. Dat men bij de geringe rekennis van de sociale toestanden en wetten bij het kiezen dier middelen vaak mistastte, moet voor ons, die de moeijelijkheid van het vraagstuk in al haren omvang begrijpen, geene verwondering baren. We hebben hier niet op het oog de middelen, waarvan het doel is, om den landbouw door vermeerdering van kennis en vermindering van lasten tot grootere volmaaktheid te brengen, maar alleen dezulke, die onmiddellijk op den graanhandel van invloed zullen zijn, als: verbodsbepalingen omtrent den invoer, beschermende tollen en invoerregten, uitvoerpremiën enz. — belemmering van buitenlandsche concurrentie, bevordering en bescherming der binnenlandsche productie is hier het wezen en het doel.
Alles wat ten nadeele van verbodsbepalingen op den invoer in ’t algemeen kan gezegd worden, geldt in verhoogde mate van die op het koren. Bestaat er geene concurrentie met het buitenland, dan zijn zij nutteloos: bestaat die wel, dan werken zij nadeelig voor de consumenten, omdat deze meer voor eene levensbehoefte moeten betalen, dan anders noodig zou zijn: de arbeidsloonen worden noodeloos verhoogd: de landbouw kwijnt er onder; het koopvermogen der consumenten over ’t geheel wordt minder en de geheele nijverheid lijdt er door, omdat zij geen ruimen aftrek voor hare waren vindt. Komt er een misgewas, dan kunnen ze onmogelijk staande gehouden worden, juist op het oogenblik, dat er hulp en steun van verwacht wordt, wordt de steun dus weggenomen. Met beschermende invoerregten en tollen is het evenzoo gelegen. In gewone tijden maken ze de concurrentie onmogelijk; maar die zou anders ook niet gewerkt hebben. Maar als door ’t gebrek aan koren de concurrentie moet werken, dan kunnen ze haar niet weren. Beschermende regten, om den invoer van koren aan te moedigen, werken ook dan pas, als het koren reeds aanmerkelijk boven den gewonen prijs gerezen is. Tijdelijke opheffing of wijziging van de bestaande beschermende bepalingen brengen schrik in ’t binnenland te weeg en werken daardoor de prijs-verhooging in de hand; de buitenlandsche speculanten, die reeds huiverig zijn, om onder zulke onvaste bepalingen partijen in te voeren, haasten zich niet, in de hoop, dat nog hooger prijzen ruimere winsten voor de groote risico’s zullen opleveren.
Het invoeren van het schoolsysteem — stelsel van schaalregten — in Nederland, en vooral in Engeland, bewees, dat men de gebreken van het vroeger bestaand stelsel begon intezien. Men wilde aan de binnenlandsche graan-productie eene matige bescherming verleenen, en de zeer groote wisselingen der graanprijzen tegenwerken door den invoer te regelen. Het regt van invoer steeg, als de prijs van ’t graan daalde, en omgekeerd. Volgens eene wet van 1828 bedroeg het regt in Engeland, als de prijs van den hectoliter was 66 shilling, 20⅓ sh.; stond die op 73 sh. dan slechts 1 sh. Toch maakte dit systeen ’t kwaad nog erger. Hij, die van plan was om in te voeren, wacht daarmee tot het laagste regt geheven wordt, want dan verdient hij, behalve de vermeerdering van den prijs ook nog het verminderd bedrag der regten.
Dan kwam alle invoer op eens; de prijs daalde snel en sterk, en evenals na een goeden oogst werd de markt soms binnenkort overvoerd. De korenspeculanten konden nooit het bedrag der te betalen regten vooruit berekenen, en werden dus van speculatiën afgeschrikt: de korenhandel werd nog gevaarlijker gemaakt. Niemand twijfelt er tegenwoordig meer aan, of het schaalsysteem is voor den landbouw in ’t algemeen, en in ’t bijzonder voor dien van Engeland zeer onvoordeelig geweest. Zie Anticorn-lawleague. Het totaal verbod van uitvoer, en regten en tollen, die den uitvoer belemmeren, zijn evenmin proefhoudend bevonden. Vooreerst is het onregtvaardig, om de producenten op te offeren aan de consumenten door hen te verhinderen om elders, op eene vreemde markt, den hoogsten prijs voor hunne waar 7e beuren.
Maar ’t werkt ook juist omgekeerd als bedoeld wordt. Zoodra ’t verbod gegeven is, verspreidt zich een algemeene schrik: ieder wil koopen, zooveel mogelijk. De aanbieders houden hunne waar vast, in de hoop ep hooger prijzen. Vreemde speculanten worden van den invoer afgeschrikt; want hebben ze eens ingevoerd, dan zijn ze, ook bij ’t vallen van de markt, verpligt, om tegen alle prijzen aftezetten. De handel wordt zwaar geschokt; het plotseling rijzen tot buitengewone hoogte wordt eer in de hand, dan tegengewerkt.
Premiën op den invoer, in tijd van nood, en borgstelling door de regéring ten behoeve van speculanten, dat zij bij den invoer van graan ten minste zekeren vastgestelden prijs zullen betaald krijgen, zijn middelen, die — vooral is het in Engeland proefondervindelijk gebleken — evenmin als de vorige doel treffen. Zijn de premiën en borgstellingen niet hoog genoeg, dan baten ze in ’t geheel niets; zijn ze hoog genoeg, dan kosten ze aan de schatkist, en dus aan alle burgers, heel veel geld. Nog elders is voorgesteld, dat de Staat zelf speculant, opkooper en magazijnhouder van granen zoude zijn. ’t Middel is ook in practijk gebragt; Jozef deed het in Egypte. Als de handel nog zeer weinig ontwikkeld is, kan ook hier dat regtstreeks handelend optreden van den Staat zijn nut hebben. Maar bij eenigen graad van ontwikkeling van handel en scheepvaart is dat monopoliséren van den handel in staatshanden allerverderfelijkst.
De Staat mag en kan geen nijverheids-ondernemer zijn. Alle monopolie weert de concurrentie en werkt doodend op alle energie. Waarom zou de Staat zich met geweld kapitaal moeten verschaffen tot een productief doel; is het productief, dan zal het kapitaal er wel geheel vrijwillig ingestoken worden. De prikkel van het eigenbelang, die den particulier streng doet letten op kleine winsten en geringe verliezen, die hem voortdurend op verbeteringen en bezuinigingen bedacht doet zijn, wordt bij de staatsambtenaren totaal gemist. De Staat zal oneindig meer kosten van productie hebben, dan de particulier; die kosten moeten uit de schatkist betaald, dus door allen gedragen worden.
De Staat wordt nu door het publiek voor alles verantwoordelijk gesteld; ook voor de plotselinge sterke prijsverhooging, die hij met al zijne magttoch nooit geheel kan afweren; oproer en politieke verwikkelingen kunnen van dergelijk staatsbedrijf het gevolg zijn. Prijsbepalingen door den Staat, vaststelling van een maximum van prijs, boven ’t welk granen en al wat daarvan komt, als meel, brood enz., niet mag verkocht worden, kunnen niet meer uitwerken, dan de vorige hulpmiddelen. In beginsel deugen ze niet; ze miskennen de eerste regelen van de volkshuishoudkunde: in de practijk zijn ze geheel onbruikbaar (Zie Broodzetting, Prijs, Waarde). Vroeger waren ze aan de orde van den dag; thans zijn ze in de ontwikkelde Staten zoo goed als geheel verdwenen. Een ander middel, om duurte van graan te voorkomen is nog het geven van voorschriften omtrent het verbruik van zulke grondstoffen, waaruit nevens eetwaren ook ook andere voortbrengselen vervaardigd kunnen worden: b. v. het beperken van het stoken van sterke dranken uit granen. In ’t belang der volksvoeding is ’t nadeel weer veel grooter dan ’t voordeel; ’t verbruik van granen tot stokerij en stijfselmakerij enz. heeft eene regelmatige en doorgaande versterking van de vraag naar dit artikel ten gevolge: de voortbrenging tracht daaraan even regelmatig en doorgaand te beantwoorden.
Die opgewekte grootere voortbrenging levert een soort van opleg voor dure tijden: want nu dringt de duurte der grondstof die ondernemers van zelf, om hunne productie in te krimpen of te staken. De grondstof wordt dus vrij voor de onmiddelijke consumtie. Werkt de regéring ’t bestaan van stokerijen nu tegen, dan verwerpt zij het zoo aangewezen natuurlijk voordeel: bestaan ze, dan behoeft de regéring er zich niet mede te bemoeijen. Van zelf doen ze, wat de regéring in ’t belang der volksvoeding wenschelijk zou achten. Graanwetten, om duurte van koren te voorkomen of te verminderen, onder welken vorm ook ingevoerd, zijn nadeelig.
Vraagt men, wat de Staat doen moet, om in het belang der volksvoeding duurte van graan te voorkomen, of de prijzen van ’t graan te verlagen, dan is het antwoord: niets. Hij late den korenhandel en den landbouw geheel vrij spel. De handel zal zorgen, dat de toestand zooveel mogelijk normaal blijft; hij zal zijne functie waarnemen; namelijk het overbrengen van de waren naar de plaatsen waar gebrek is, van de plaatsen waar overvloed heerscht. Hij zal in tijden van goede oogsten van den voorraad bewaren tot de tijden, waarin de slechte oogsten te weinig opleveren voor het gemiddeld benoodigde. Daarvoor zal hij zijne geregelde betrekkingen aanknoopen, zijne kantoren en agenturen oprigten,en zorgen voor vaste débouchés, en voor plaatsen, vanwaar hij zijne waar kan trekken.
Geene verbods- of aanmoedigingsbepalingen dus voor in- of uitvoer; geene premiën; geene schaalregten; geene prijs-bepalingen; geene vaststelling van maximums; geene borgstelling van vaste prijzen aan vreemde speculanten; geene Staats-voorraadschuren; geene speculatiën, door den Staat zelven uitgevoerd. Maar vrijheid van handel en beweging; opheffing van alle en allerlei belemmeringen in ’t wereldverkeer. Dat geeft zekerheid en veiligheid aan de speculatiën. Met behulp van goede en veelvuldige middelen van communicatie en van gedachtenwisseling zal de handel er voor zorgen, dat de duurte van granen, en de daaruit voortspruitende gebrekkige volksvoeding — de bron van allerlei kwalen en ellenden — worde voorkomen, of zoo spoedig mogelijk getemperd; — ten minste in alle landen, die in het verkeer der beschaafde volkeren zijn opgenomen.
De graanwetten vermogten dat niet; daarom zijn ze afgeschaft. Ook bij ons is de beruchte Graanwet van 1835 afgeschaft, die met hare opeenstapeling van kosten van visitatie, verzegeling, ontzegeling, waakloonen, volgbrief, cautie, met de noodige requesten en documenten, eene magt van omslag en tongelden op elke lading koren legde, tot groot verdriet en nadeel van den handel, tot groot ongerief van de verbruikers, die per slot het nutteloos verlies van tijd en kosten toch moesten betalen. Door afschaffing van de tarief- en scheepvaartwetten in 1857 en 1862 heeft ook onze wetgever getoond, dat hij de oude beginselen als onwaar en ondoelmatig verliet en zich plaatste op het juiste standpunt, dat op grond der practijk door de nieuwere wetenschap is aangegeven tot bevordering der welvaart van het land.