Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Broodzetting

betekenis & definitie

Broodzetting is de bepaling van een maximum van den prijs, tot welken het brood mag verkocht worden. Zij is een overblijfsel van eene oude theorie, die van het onstaat­huishoudkundige begrip uitging, dat de zorg voor de geregelde vervulling van de dagelijks wederkeerende eerste levensbehoefte des volks, ook in gewone tijden en omstandigheden, een deel is van de zorg van den Staat in het al­gemeen, en dat deze niet kan worden over­gelaten aan de vrije nijverheid alléén. De geschiedenis geeft ons tallooze voorbeelden aan de hand van dergelijke proeven van regéringszorg voor het stoffelijk welzijn harer onderdanen.

Geene regering heeft het in de practijk ooit als hare taak beschouwd om voortdurend in al de levensbehoeften, of zelfs maar in de allereerste, van al hare burgers te voorzien; alléén in theorie heeft het com­munisme (zie aldaar) de maatschappij zóó willen inrigten, dat de Staat verantwoordelijk werd gesteld voor de welvaart en het geluk van al de medeleden der geheele zamenleving. Gedeeltelijk slechts heeft ten allen tijde het staatsgezag zich bevoegd en verpligt geacht, om te zorgen, dat iedereen op billijke wijze, zooals men dat noemt, voorzien kon worden van de allernoodigste levensbehoeften, als brandstof, eetwaren, enz. Het deed dit niet, en doet dit nog niet, door voor eigen reke­ning met arbeid en kapitaal die levensbehoef­ten zelf te producéren, maar het komt met zijne almagt tusschen beide, om de belangen van de voortbrengers en de verbruikers van die zaken te regelen en in overeenstemming te brengen, zoo mogeljjk, om aan deze een goedkoop en degelijk middel tot vervulling van de behoefte te verschaffen, en aan gene eene redelijke en betamelijke winst te ver­zekeren, door welke regeling beide partijen dan tevreden zouden gesteld worden, en in aandoénlijke harmonie onder die vader­zorg voortleven.

De bepaling van een maximum van prijzen was voor de bereiking van dat doel een ge­reed middel. De Nationale Conventie in Frank­rijk in 1793 gaf door eene reeks van wetten, waarbij niet minder dan veertig artikelen van eerste nooddruft aan eene maximumprijsbe­paling onderworpen werden, een heerlijk voor­beeld; evenwel bij verre na niet het eerste. Tot hare verschooning zij echter aangemerkt, dat zij in de buitengewone omstandigheden eene reden van wettiging vond voor hare bij­zondere maatregelen, zoozeer zelfs, dat zij het onnatuurlijke van hare handelwijze in de toelichting op hare wetten zelve duidelijk aan het licht bragt. Ook hier deed de practijk de waarheid der theorie, die zelve op de ware en volledige waarneming der feiten gebouwd is, erkennen, en de ondervinding leerde als altijd, dat deze zorg der overheid óf geheel onvoldoende is, óf zelfs zeer verkeerd werkt, en dat de vrije mededinging, zoowel aan den kant der voortbrengers, als aan dien der ver­bruikers het beste middel is, om op den duur aan het volk deugdelijk en goedkoop voedsel te verzekeren. De onmagt van den Staat op dit terrein wordt allengs meer en meer er­kend, en in onze beschaafde maatschappij zijn prijsbepalingen door de regéring zeldzaamhe­den geworden. Enkel wordt er nog eene proef mede genomen. De stad Parijs voerde in 1855 nog eene vleeschzetting in, maar trok haar in 1858 reeds weêr in, omdat het bleek, dat de vleeschprjjzen zonder de zetting geregeld lager stonden, dan met deze.

Alléén de broodzetting blijft zich hier en daar ook in ons land nog handhaven. De publieke opinie is daaromtrent nog niet gevestigd: de geschiedenis er van ge­tuigt van een aanhoudend wankelen van ge­dachten. Nadat bijna alle gemeenten van ons land, volgens de regeling van dit onderwerp bij Koninklijke besluiten van 25 Januarij 1826 en van 15 April 1843, tot 1854, toen gemelde besluiten buiten werking gesteld werden, on­der de broodzetting hadden geleefd, verlieten verreweg de meeste gemeentebesturen, aan wier goedvinden het nu was overgelaten, om al of niet eene broodzetting te verordenen, het stelsel, en huldigden het beginsel der vol­ledige vrijheid. Binnen weinige jaren kwam men op onderscheidene plaatsen op die ver­gunning terug: de zetting werd in het leven teruggeroepen.

De vrijheid werkte schadelijk, beweerde men: de burgerij werd prijsgegeven aan een monopolie, dat de bakkers door eene zamenspanning wisten te handhaven; dienten­gevolge stonden de prijzen evenredig hooger dan het vroeger volgens naauwkeurige bere­keningen naar billijken maatstaf vastgestelde maximum. Het scheen, of het bleek zelfs, dat er bij de bereiding en den verkoop van brood buitengewone omstandigheden voorkomen, die eene afwijking van de gewone wijze van han­delen noodzakelijk maken. Nergens immers beriep men zich op dezelfde noodzakelijkheid, om eene zetting voor aardappelen, turf, eijeren en vleesch uit te lokken. Alleen aan de schade­lijke winzucht van bakkers, door hun mono­polie gesteund, moest paal en perk worden gesteld: de graankooper, de meelhandelaar en de molenaars toonden zich meer redelijke lie­den, die, met eene fatsoenlijke winst tevreden, hun klanten het vel niet over het hoofd haalden.

Het valt niet te ontkennen, dat er oor­zaken bestaan, die voor eene vrije en scherpe mededinging tusschen de voortbrengers van brood belangrijke hinderpalen zijn. Vooreerst dienen als zoodanig genoemd te worden de ligging en de plaatselijke gesteldheid van sommige plaatsen. De verbruikers zijn meestal gesteld op versch brood; dat moet dan wel geleverd worden door den eenigen bakker, of welligt door de enkele, daar ter plaatse ge­vestigd. Er bestaat dus als ’t ware een na­tuurlijk monopolie: of de verleiding is groot en de gelegenheid schoon, om onderling een kunstmatig monopolie te vestigen.

De in­voer van buiten is uit den aard der zaak, vooral bij slechte wegen van communicatie, bemoeijelijkt, en wordt dit in erge mate nog meer, voor zoover er plaatselijke belasting op het brood geheven wordt. Toen er nog accijns van het gemaal over het geheele rijk geheven werd, werkte deze oorzaak alge­meen. Het toezigt en de formaliteiten, aan het heffen dezer belastingen onvermijdelijk verbonden, beperken de vrije voortbrenging, belemmeren het aanbrengen van verbeterin­gen, en dooden dus de mededinging. Niets is nadeeliger, dan de heffing van een accijns op den invoer van brood van buiten, die dan alligt ook zoo hoog gesteld wordt, dat het binnen de gemeente goedkooper kan ver­vaardigd worden, dan daarbuiten.

De verbruikers zelve hebben aan het mo­nopolie ook schuld. Van hun kant is de me­dedinging ook niet scherp genoeg, zij be­hartigen hun eigenbelang bij het kiezen en koopen van het brood niet krachtig genoeg, men let nog zoo weinig op de goede qualiteit en op het goede gewigt van het brood. Vooral dit laatste gebrek wordt door de zetting de tusschenkomst der regéring, be­stendigd. Men geraakt er aan gewend, dat de overheid het toezigt heeft op de deugde­lijkheid en de hoeveelheid van ’t product, en verzuimt dus om uit eigen oogen te zien.

’t Maximum van prijs wordt door de rui­lende partijen weldra als de vaste, geregelde prijs, het fixum, aangezien, en hij, die voor een lager bedrag aanbiedt, alligt voor een onder­kruiper of zelfs voor een bedrieger gehouden.

Zoo maakt de zamenspanning der bakkers de zetting noodzakelijk, en zoo houdt tege­lijk de zetting die coalitie in het leven. Geregtvaardigd is de regeringstusschenkomst hier dus nooit. De mannen, van wie de bak­kers hunne grondstof ontleenen, staan buiten dat dat toezigt: ’t vervaardigen van het brood gaat buiten de regéring om; deze kan zich ónmogelijk op de hoogte houden van verbe­teringen en bezuinigingen in de broodbereiding; zij kan evenmin acht slaan op het ver­schil van omstandigheden, waaronder de ééne bakker, bij den anderen vergeleken, moet werken; — hoe zal zij dan met eenige mo­gelijkheid een vasten prijs kunnen stellen, die voor den verbruiker niet te hoog is, en toch aan alle bakkers eene billijke, redelijke, en, zooals soms wel beweerd wordt, eene gelijke winst oplevert?

Men heeft het ook beproefd, om den brood­prijs door de bakkers zelve te laten vast­stellen, die daarvan dan mededeeling moes­ten doen aan het gemeentebestuur, wier nadere goedkeuring daarop vereischt werd. Elders vroeg men die mededeeling en sanc­tie niet, maar liet men aan de bakkers vol­komen vrijheid van handelen. En dit is op den duur de eenige gezonde manier van hande­len; al kunnen de bakkers een tijdlang door eene coalitie den prijs boven de normale hoogte houden, hunne vereeniging zal voor hunne eigene concurrentie moeten bezwijken.

Geene belastingen moeten er zijn, die de voortbrenging en den in- of uitvoer in eenig opzigt belemmeren: communicatie-wegen, en middelen van vervoer moeten er aangelegd worden zoodat het terrein van werkzaam­heid voor de beste producenten verruimd, open en vrij worde. Het oprigten van brood­fabrieken heeft ook verandering in den toe­stand gebragt. Deze hebben de verbruikers leeren zien, dat het bjj brood ook aankomt op goede qualiteit, en niet alleen op den omvang, maar vooral ook op het gewigt. Het werken op groote schaal schijnt ook bij het bakken voordeeliger, dan op kleine schaal. De coalitie der bakkers wordt er on­bestaanbaar door gemaakt, en de broodzet­ting overbodig. De instelling der zetting be­gint meer en meer tot de geschiedenis te behooren, en zal weldra geheel in vergetel­heid geraakt zijn.

< >