Graafland (Hendrik Hooft), ambachtsheer van Scholervlieland en een ijverig beoefenaar der staathuishoudkunde, werd geboren te Breda den 12den Januarij 1826, studeerde te Utrecht in de regten en promoveerde er in 1851 met eene dissertatie „De debitis publicis”, welke in den handel gebragt en met veel bijval ontvangen werd.
Hij leverde voorts eene vertaling van de „Outlines of social economy” van William Ellis (1852) en later (1854) het boekje „Een geneesmiddel der armoede of de lof der spaarzaamheid” naar het Fransch van Louis Mézières. In 1860 werd hij gemeente-ontvanger van Utrecht, en hij bekleedde daarenboven onderscheidene andere betrekkingen, zooals die van regent van het Gereformeerd Burgerweeshuis, die van rentmeester van de Fundatie van Nijkerken, alsmede van de Fundatie van Maria van Pallaes, die van onderprocurator van het Heilige Geesthuis, die van rentmeester van het Margaretha-hof enz. Hij was voorts lid en secretaris van het Historisch genootschap te Utrecht, lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, correspondérend lid der Académie Archéologique de Belgique en lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Hij overleed te Utrecht den 10den October 1866.
Graal, afkomstig van het oud-Fransch gréal, van het Provencaalsche grazal en van het middeneeuwsch-Latijnsche gradalis, beteekent een schotel of drinkschaal. Vele sagen zijn in de middeneeuwen met dat woord verbonden, want de Heilige Graal was, volgens het oude volksverhaal, de schotel, welke Christus bij de instelling van het H. Avondmaal gebruikt had, — een schotel, van één jaspis vervaardigd, een edelgesteente, dat den phenix, uit zijne asch doet verrijzen en aan den mensch gezondheid en eene jeugd van 2 eeuwen verleent. In dien schotel had Joseph van Arimathéa het bloed uit de wonden des Verlossers opgevangen. Engelen hadden dien weleer op aarde gebragt en aanvankelijk zelven in bewaring gehouden, en later was hij onder de bewaking gesteld der Tempelieren, eene vereeniging van uitverkoren ridders, die dezen schat in een tempelvormigen burgt op den ongenaakbaren Mont-Salvage bewaarden. De sage van den Heiligen Graal is eigenlijk van Spaanschen oorsprong, en schijnt zich ontwikkeld te hebben uit Arabische, Israëlietische en Christelijke elementen onder den invloed van de gebeurtenissen des tijds — vooral van den strijd tusschen de Mooren en Christenen in Spanje en van de stichting van de orde der Tempelridders. Guyot van Provins in Noord-Frankrijk, bekend als lier- en leerdichter, behandelde de sage van den Heiligen Graal in 1180 in een Fransch gedicht, hetwelk verloren is gegaan, en noemde als zijne bronnen het geschrift van den Arabier Flegetami en eene Latijnsche kronijk. Reeds vóór hem had de beroemde Chréstien van Troies haar met de Artur-sagen in verband gebragt.
In het Duitsch, werd zij het eerst bewerkt door Wolfram van Eschenbach• hij ontleende haar aan het werk van Guyot, waarin hij de door hem geleverde geschiedenis vond van „Parzival en Titurel”. Voorts werd gemelde sage omstreeks het jaar 1270 uitvoeriger behandeld door den dichter van den lateren „Titurel”. ’t Schijnt evenwel, dat de Graal-roman desgelijks in Engeland bewerkt is, en wél kort na 1160 op last van koning Hendrik II door Robbert de Borron, — alsmede door Wouter Map, die den gevierden „Roman van Lancelot” uit verschillende bronnen bijeenbragt.