Onder dezen naam vermelden wij:
Gasparo, graaf Gozzi, een uitstekend Italiaansch schrijver, geboren te Venetië den 4den December 1713. Hij onderscheidde zich reeds vroeg door eene ongemeene gevoeligheid, zoodat hij groot behagen schepte in de verzen van Petrarcha en dezen dichter zocht na te volgen, vooral nadat hij kennis had aangeknoopt met de dichteres Louïsa Bergalli. Nadat hij met haar gehuwd was, belastte hij zich met de directie van den schouwburg San-Angelo, doch geraakte hierdoor in moeijelijkheden en verwikkelingen, zoodat hij het besluit nam, om zich tot elken prijs rust te verschaffen. In stilte betrok hij eene kleine woning, waar hij zich onder zijne boeken begroef.
Eenige dramatische stukken, door hem in het licht gegeven, vonden geringen bijval, doch des te grooter was de roem, dien hij oogstte door zijne zede- en oordeelkundige verhandelingen en door zijne „Gazzetta Veneta”. Weldra waardeerde men zijn sierlijken stijl, en hij streed met den meesten ijver tegen den bedorven smaak der Italianen. Nadat hij geruimen tijd het ambt van censor en van opzigter over de boekdrukkerijen te Venetië bekleed had, werd hij in 1774 naar Padua geroepen, om er een plan te ontwerpen tot hervorming der universiteit.
In 1778 bevond hij zich te Parijs en wierp zich gedurende eene ijlende koorts uit het venster in een kanaal, maar werd gered. Later toefde hij nog eenigen tijd te Venetië, en overleed te Padua den 26sten December 1786. Hij onderscheidde zich door een juist en schrander oordeel, door onpartijdigheid en bescheidenheid, zooals duidelijk blijkt in zijn „Giudizio degli antichi poeti sopra la moderna censura di Dante (1758)”. Van zijne overige geschriften noemen wij: „Osservatore Veneto periodico (1768, 2de druk 1827, 2 dln)”, — „Sermoni”, — „Dialoghi di Luciano”, — en „Lettere famigliari (1755, 2de druk, 1808, 2 dln)”. Later werd zijne „Opere” bij herhaling uitgegeven.
Carlo, graaf Gozzi, een broeder van den voorgaande. Deze, een Italiaansch blijspeldichter, geboren te Venetië in 1722, had zich reeds vroeg geoefend in de Toscaansche taal en maakte daarvan gebruik voor koddige gedichten. Min-gunstige geldelijke omstandigheden noodzaakten hem, op zijn 16de jaar in krijgsdienst te treden. Hierdoor werd hij verhinderd in het voortzetten zijner studiën, doch hij vatte ze met ijver weder op, toen hij 3 jaar later naar Venetië terugkeerde. De algemeene bijval, dien Chiari ondervond, prikkelde hem tot een strijd tegen de smakeloosheid van het publiek, en weldra rigtte hij ook zijne aanvallen tegen Goldoni, die de oude „Commedia dell’arte” zocht te verdringen.
Een geweldig opzien baarde zijne „Tartana degli influssi per l’anno bisestile (1757)”, waartegen Goldoni zich verhief in een gedicht, maar op nieuw den spot van Gozzi oogstte. Hierdoor kwam laatstgenoemde tot het schrijven van eene nieuwe soort van blijspelen. Sacchi, de beste harlekijn van Italië, was door Goldoni nagenoeg tot den ondergang gebragt, doch Gozzi trad als zijn beschermer op en schreef sedert 1761 stukken voor hem, zonder hiervoor eenige belooning te vorderen. Hij ontleende de stof voor zijne tooneelspelen aan tooversprookjes, zoodat zij tot de verbeelding spraken. Zij bleven echter niet lang in trek.
Toen er voorts oneenigheden in den troep van Sacchi ontstonden, zoodat sommigen zich daaruit verwijderden, verbond zich daaraan eene nieuwe tooneelkunstenares, signora Ricci, en Gozzi was weldra met deze zóó ingenomen, dat hij voor haar, als het meest geschikt voor tragische rollen, den ingeslagen weg verliet en Fransche stukken in het Italiaansch overgebragt. Hij zelf bezorgde in 1792 eene uitgave van zijne gezamenlijke werken in 10 deelen, en overleed den 4den April 1806.