Götz was een Duitsch dichter, geboren te Worms den 9den Julij 1721, studeerde te Halle, waar hjj vriendschap aanknoopte met Uz en Gleim. In 1742 werd hij huisonderwijzer bjj den vrijheer von Kalckreuter, kommandant van Emden, en in 1744 vertrok hjj als predikant naar het kasteel van de gravin von Strahlenheim te Forbach in Lotharingen. Hjj was tevens gouverneur van haren kleinzoon, die bij het Fransche leger diende, zoodat hij achtervolgens te Saarlouis, Metz en Straatsburg vertoefde, en in 1746 zjjn kweekeling volgde naar de académie te Luneville.
In 1747 werd hij veldprediker, later predikant bij Hornbach in het land van Zweibrücken, daarna „Oberpfarrer und Inspector” te Meisenheim, en in 1761 „Pfarrer und Consistorialassessor” te Winterburg, waar hij tot superintendent bevorderd werd en den 4den November 1781 overleed. Vooral slaagde hij in het vervaardigen van vrolijke, gevoelvolle liederen; doch hij leverde ook zeer goede oden, elegieën, idyllen, dichterlijke verhalen en puntdichten, die zich door zuiverheid van taal onderscheiden, Zijne gedichten zijn meerendeels in verschillende tijdschriften zonder zijn naam in het licht verschenen.