Golius (Jacobus), een uitstekend Nederlandsch beoefenaar der Oostersche letterkunde, geboren in 1596 uit een aanzienlijk geslacht te ’s Hage, was een zoon van Dirk Gool. Deze woonde eerst te Leiden, onderscheidde zich aldaar gedurende de belegering op eene loffelijke wijze en werd registermeester der leenen van Holland. Zijn zoon Jacobus verliet op 20-jarigen leeftijd de hoogeschool te Leiden, nadat hij zich onder de leiding van den beroemden Erpenius met ijver op de Oostersche talen — vooral op het Arabisch — had toegelegd.
Eerst deed hij in het gevolg der hertogin van La Tremouille eene reis door Frankrijk, bekleedde langer dan een jaar de betrekking van leeraar in het Grieksch in het toenmaals nog hervormingsgezinde la Rochelle, en vertrok in 1622 als gezant der Algemeene Staten naar Marocco. Gedurende zijn verblijf aldaar oefende hij zich in het Arabisch, en hij verwierf er de genegenheid van Koning Mulei Siden, zoodat deze een door Golius aan hem gezonden brief als een voorbeeld van keurig schrift en van echt-Arabischen stijl bewonderde.
Met een grooten rijkdom van kundigheden keerde Golius naar Leiden terug en bragt er een aantal hier te lande nog onbekende Arabische boeken voor Erpenius mede. Toen laatstgenoemde vervolgens overleed, werd Golius tot zijn opvolger benoemd (1625). Deze, begeerig om zich verder in het Arabisch te bekwamen, deed met goedvinden van curatoren eene vierjarige reis door den Levant, vertoefde geruimen tijd te Aleppo, deed eenige togten door Arabië en Mesopotamië, en keerde vervolgens naar Constantinopel terug. Hier stonden de boekerijen voor hem open, en hij werd er zelfs bekleed met de waardigheid van aardrijkskundige van den Sultan. Gedurende zijne afwezigheid overleed inmiddels te Leiden Willébrordus Snellius, hoogleeraar in de wiskunde, en op het berigt, dat hij tot diens opvolger benoemd was, keerde Golius met een grooten voorraad Oostersche geschriften naar het Vaderland terug. Zijn Arabisch woordenboek is hoogst belangrijk, en een Perzisch woordenboek van zijne hand werd vervolgens te Londen uitgegeven. Hij was niet minder ervaren in de Turksche taal, en legde zich vervolgens toe op de beoefening van het Chineesch. Voorts vertaalde hij het Nieuwe Testament in het Nieuw-Grieksch, en deze overzetting werd op kosten der Staten gedrukt.
Ook de Nederlandsche geloofsbelijdenis, den Catechismus en de Liturgie heeft hij in het Arabisch overgebragt. Hij verwierf door zijne taalkennis een Européschen roem, en overleed te Leiden den 28sten September 1667. Van zijne geschriften noemen wij: „Lexicon Arabico-Labinum etc. (1633, 2de druk 1653)”, — „Achmedis Arabsiadae vitae et rerum gestarum Timuri historia etc. (1636)”. — „Muhammedis filii Ketiri elementa astronomica etc. (1669)", — en „Poema Tograi cum versione Jacobi Golii etc. (1707)”. Voorts heeft hij eene uitgave der „Grammatica Arabica” van Erpenius bezorgd, en een „Dictionarium Persico-Latinum” nagelaten. — Zijn broeder Petrus, in de R. Katholieke godsdienst opgevoed, voegde zich hij de orde der ongeschoeide Carmelieten, was desgelijks een vlijtig beoefenaar der Oostersche talen, reisde geruimen tijd in den Levant, vertoefde jaren op den Libanon, en werd hoogleeraar in het Oostersch te Rome. Hier vertaalde hij het boekje van Thomas a Kempis „De imitatione Christi” in het Arabisch, en ondernam nog op 74-jarigen ouderdom eene bekeeringsreis naar de kust van Malabar. Gedurende zijn verblijf in Syrië werd hij overste van het Carmelieter klooster Mar-Elia op den Libanon, en overleed als inspecteur der zendelingen te Soerate in Indië.